I. af vlug, snel, gezwind, gauw; levendig; scherp [oor]; levend; quick march!, voorwaarts mars!; quick march (step, time) gewone marspas; he quick!, vlug wat!, haast je!; be quick about it, er vlug mee zijn; er mee voortmaken; quick of apprehension, vlug van begrip; quick to learn, vlug in 't leren;
II. vlug, gauw, snel;
III. 1. levend vlees; 2. levende haag; the quick and the dead, de levenden en de doden; to the quick, 1. tot op het leven; 2. tot in de ziel.