I. pik, pek;
II. (be)pekken.
III. hoogte; trap, graad; toppunt; helling, schuinte; toonhoogte; spoed [v. schroef]; steek [v. schuine palen]; ’t stampen [schip]; worp; standplaats [v. venter]; (sport)terrein; visplaats;
IV. opstellen, opslaan, (op)zetten [tent]; bestraten [met stenen]; uitstallen [waren]; aangeven [toon], stemmen; gooien, keilen [stenen]; a pitched battle, een geregelde veldslag; pitch one’s expectations high (low), spannen; pitch a tale (a yarn), een verhaal doen;
V. neerkomen; tuimelen, vallen; stampen [schip]; kamperen; in, hem van katoen geven; pitch into one, er op los gaan (slaan); iemand te lijf gaan; pitch up(on), zijn keus laten vallen op; komen op.