I. spel, vermaak, tijdverdrijf; speling (der natuur); speelbal; scherts; sport (ook: sports); he’s a sport, een bovenste beste; old sport!, ouwe jongen!: in sport, voor de aardigheid; make sport of, belachelijk maken; voor de gek houden;
II. aan sport doen; zich ontspannen, zicb verlustigen, spelen, dartelen, schertsen;
III. ten toon spreiden (stellen), vertonen; er op na houden, zich uitdossen in (met), geuren met.