Woordenboek Engels (EN-NL)

Dr. F.P.H. van Wely (1951)

Gepubliceerd op 07-04-2022

part

betekenis & definitie

I. part, (aan)deel, gedeelte, aflevering [v. boekwerk]; (onder)deel; plicht, zaak, taak; partij, zijde, kant; stem; rol; paroles, bekwaamheden, talent; the parts of speech, de rededelen; a man of (good) paroles, bekwaam, talentvol; in foreign parts, in den vreemde; in these parts, in deze streek (buurt); the curious part of it is..., het gekke van de zaak is...; be part and parcel of, een integrerend deel uitmaken van, schering en inslag zijn van; hear one’s part, het zijne (zijn plicht) doen, zich... houden (tonen); do one’s part, het zijne (zijn plicht) doen; have neither part nor lot in, niets te maken hebben met, part noch deel hebben aan; play a part, een rol spelen; fig komedie spelen; play one’s part, het zijne doen, zijn deel bijdragen; take part, deelnemen, meedoen (aan in); take a man’s part, take part with him, zijn partij kiezen; take (words) in good part, goed opnemen; for my part, voor mijn part, wat mij betreft, ik voor mij; for the most part, hoofdzakelijk, grotendeels; in part, deels; gedeeltelijk; in parts, in afleveringen; meerstemmig; of the one part, of the other part, ter eenre, ter andere; on my part, mijnerzijds, uit naam van mij;

II. zie partly.

III. verdelen; scheiden; breken; part company, uit of van elkaar gaan, scheiden (van with); her parted lips, geopende;

IV. zich verdelen, uitééngaan, -wijken, scheiden (als); breken; part from, weggaan (scheiden) van; part with, van de hand doen, afstand doen van.

< >