Part
I. (<Fr.); o. (-en), 1. deel: het vierde part van iets; appelen aan parten snijden; 2. gedeelte dat iem. van iets krijgt of dat hem toekomt, aandeel: ieder krijgt zijn part: — (viss.) op part varen, met aandeel in de vangst uit vissen gaan; — (zegsw.) ik heb er part noch deel aan, ik ben daaraan geheel onschuldig, ik wist er niets v...