I. eigen; own cousin, volle neef (van to); have it for your (very) own, (helemaal) voor u alleen; a house of my own, een eigen huis; it has a charm all its own, een eigenaardige bekoring; my own!, lieve!
II. 1. bezitten, (in bezit) hebben; toegeven, erkennen; 2. eigendom bezitten; own to, bekennen, dat...; own up, bekennen, opbiechten.