I. 1. gerecht, schotel; gemeenschappelijke tafel; menage, bak; 2. war-, knoeiboel; vuil goedje; mess of pottage, schotel linzen; make a mess of it, alles overhoop halen; de boel verknoeien, in de war schoppen; be in a mess, overhoop liggen; be in a fine mess, er lelijk in zitten; get oneself into a mess, zich allerlei soesah op de hals halen;
II. bemorsen, vuil maken; verknoeien; mess the whole business, mess things, zie make a mess of it;
III. morsen, knoeien; mess about, (rond)scharrelen; mess with, 1. samen eten met; 2. knoeien aan, zich bemoeien met.