I. maken, veryaardigen, vormen, scheppen; doen; houden [redevoering]; brengen [offers]; leveren [bijdrage]; stellen [voorwaarden]; treffen [regelingen]; nemen [besluit]; bijzetten [zeil]; zetten [koffie]; opmaken [bed]; vermaken [pen]; zetten, trekken [gezicht]; aanleggen [vuur]; afleggen [afstand]; voeren [oorlog]; (af)sluiten [verdrag, vrede]; halen [een trek, trein]; verdienen [geld]; wassen [de kaarten]; in zicht krijgen; binnenvaren; bereiken; twice two make four, 2 x 2 = 4.; he will never make an author (painter), hij is niet voor schrijver in de wieg gelegd, zal nooit een (goed) schrijver worden; make (her) a good husband, een goed echtgenoot zijn (voor haar); it makes pleasant reading, 't laat zich aangenaam (prettig) lezen; what do you make the time?, hoe laat heb je
het?; I make it to be a parrot, houd het voor; Britain can make it, fig Engeland kan ’t klaar spelen, 't bolwerken, 't 'em leveren; it may make or mar me, het is er op of er onder; make itself felt, zich doen gevoelen
(laten voelen);
II. maken, doen; (de kaarten) wassen; zich begeven (naar for); komen opzetten of aflopen [getij]; make as if, doen alsof; make after one, vervolgen, nazetten; make against, benadelen, niet bevorderlijk zijn voor; make at one, op iemand afkomen; make away, zich wegpakken; make away with, 1. uit de weg ruimen; 2. zoek maken, opmaken; 3. naar binnen spelen; make away with oneself, zich van kant maken; make for, aan-, afgaan op, zich begeven naar, aansturen op, bevorderlijk zijn voor, bijdragen tot [geluk]; make in favour of, bevorderlijk zijn voor, bijdragen tot; make into, maken tot, veranderen in; do you know what to make of it?, weet u wat het is (er staat), wat het betekent?; make off, zich wegmaken of wegpakken, er vandoor gaan (met with); make out, onderscheiden, ontdekken; achter iets komen; begrijpen, verklaren; voorgeven, beweren; bewijzen, aantonen [iets]; opbrengen [geld]; opmaken, uitschrijven [rekeningen]; make him (it) out to be, voorstellen, afschilderen als, houden voor; make over, vermaken, opnieuw maken; overdoen, overdragen; make to go, aanstalten maken om te gaan; make up, (op)maken [een pakje, recept, rekening]; klaarmaken; vormen; verzinnen; opstellen [brief]; bijleggen [geschil]; aanvullen [leemte]; inhalen [tijd]; vergoeden [verlies]; in orde maken (brengen); (zich) grimeren, (zich) opmaken; fig komedie spelen; make (it) up again, weer goed worden (op elkaar); he is making it up, hij verzint maar wat; make up one's mind, een besluit nemen, voor zich zelf uitmaken (dat); be made up of, bestaan uit; make up for arrears (lost time), zien in te halen; make up to, afkomen op, toegaan naar; in het gevlij zien te komen bij; het hof maken aan;
III. maaksel, fabrikaat; makelij; aard, soort; he is not the make of man to..., hij is er de man niet naar om; a man of his make, van zijn slag; zie ook: made.