I. besturen, behandelen, beheren, leiden; regeren; op- of aankunnen, afdoen; menageren; manage it (matters), het klaar spelen; het hem leveren;
II. zie manage it; manage for oneself, zich (zelf) redden, het zelf (zien) klaar (te) spelen; manage to..., het zó weten aan te leggen, dat...., weten te..., (net nog) kunnen...