I. net; strik; netje; tule;
II. in een net vangen, in zijn (haar) netten vangen; afvissen (met het net); knopen; netted, ook: netvormig, net-.
III. netto, zuiver;
IV. 1. (netto) opleveren of verdienen; 2. binnenhalen [winst]; in de wacht slepen.