I. man, mens; werkman, knecht, bediende; (schaak)stuk, (dam)schijf; mindere; student; men, ook: manschappen; a man, men, je, iemand; man about town, uitloper, viveur; man of business, 1. zakenman; 2. agent, zaakwaarnemer; man of family, van goede familie; man of letters, geleerde; letterkundige; a man of men, een best (voortreffelijk) mens; he is the man of men, de aangewezen persoon; a man of straw, stropop, stroman; he is a man of few words, hij zegt niet veel; man and boy, als kind en als man, mijn hele leven; a man and a brother, fig een broeder; the little man, 1. het ventje; 2. de kleine man; the old man, 1. de oude Adam; 2. de „ouwe”, de baas; old man!, ouwe jongen!; be one’s own man, 1. zijn eigen baas zijn; 2. zich zelf (meester) zijn; man Friday, handlanger, duivelstoejager; the man in the Street, Jan Publiek, Jan en alleman; he is man enough to..., mans genoeg om...; he is not a man to..., hij is er de man niet naar om...; between man and man, tussen de mensen onderling; man for man, man voor man; to a man, als één man, tot de laatste man, éénparig; allen; (so) many men (so) many minds, zoveel hoofden, zoveel zinnen
II. mannelijk, van het mannelijk geslacht; man nurse, ziekenverpleger;
III. bemannen; bezetten;
IV. vr man oneself, zich vermannen.