I. 1. leest; 2. last.
II. laatst; vorig(e), verleden, jongstleden; hoogst; the last but one, op een na de laatste; the last day, de jongste dag; last night, gisteravond; vannacht [verleden nacht]; last (but) not least, de of het laatstgenoemde (maar) niet de (het) minste;
III. laatste; Willie’s last, W’s laatste mop; Mrs. Johnson’s last, jongste (spruit); since my last, na mijn laatste schrijven; we shall never hear the last of it, er komt nooit een eind aan; look one’s last at..., een laatste blik werpen op; at last (soms: at the last, at (the) long last), eindelijk, ten laatste; be near one’s last, zijn eind nabij zijn; towards the last, tegen 't eind;
IV. het laatst; ten slotte.
V. (blijven) duren; voortduren; goed blijven, (lang) meegaan; het uithouden; it will last you a week, u hebt er voor een week genoeg aan; she will not last long, 't niet lang meer maken; make one’s money last, lang doen met zijn geld; last out, het volhouden;
VI. last (out) the day, de nacht halen;
VII. uithoudingsvermogen.
