Woordenboek Engels (EN-NL)

Dr. F.P.H. van Wely (1951)

Gepubliceerd op 21-03-2022

one

betekenis & definitie

I. telw. een, één; een enkele; (een en) dezelfde; enig(st)e; one fames, een zekere James; one night, op zekere nacht; one and all, elk en een iegelijk; allen (gezamenlijk), als één man; hit one and only hope, zijn enig(st)e hoop; one and six, 1. shilling en 6 stuiver; one another, elkaar; one after another, de een na de ander; de één vóór, de ander na; one with another, door elkaar (gerekend); the one(s) I have seen, die ik gezien heb; he is the one, hij is de (onze) man; he is the one man to do it, de enige die het kan; what one.?, welke?; what kind of one(s)?, welke, wat voor?; a small boy and a big one, en een grote; small boys and big ones, kleine en grote jongens; that’s a good one!, die is goed!; the great ones, de grote lui; de groten (der aarde); the little one(r), de kleine(n), kleintje(s); that was a nasty one, dat was een lelijke klap; you are a nice one!, je bent me een mooie!; (that was) one in the eye for you!, een lelijke slag (klap, veeg uit de pan); be one, één zijn; het eens zijn; it is all one, het is allemaal hetzelfde; be one of the party (make one), van de partij zijn; Book (chapter) one, het eerste boek (hoofdstuk); at one, om één uur; be at one with him on (about), het met hem eens zijn, over; one by one, één voor één; by ones and twos, bij bosjes van twee en drie; for one, om maar eens iemand te noemen, X., X. bij voorbeeld; I for one, ik voor mij;

II. men, je; de een; iemand; One above, God daarboven; like one mad, als een bezetene; I am not one for boasting (to talk), ik hou niet van opsnijen (praten);

III. één; two ones, twee énen.

< >