Encyclopedie van Noord Brabant

Anton van Oirschot (1985-1986)

Gepubliceerd op 20-10-2020

PAARDETUIG

betekenis & definitie

ook: paardegetuig, ook: gareel of geheel gespan, met o.a.: het haam = het leren of houten juk om het hals van een trekpaard; juk-balk; haambeslag. haamkap, haamoren = de boven het haam uitstekende delen; haamkussen = de binnenbekleding van het haam, van vilt, ook kussenleder = van leer; treiten = leren omwikkeling van het haam waaraan de trekhaken of treitogen zitten; jukriem = verbinding van haam en disselboom; trossen = dc gekleurde kwasten boven op het haam; de bellen of rammels = de paardebellen van 1 tot 20 stuks; het dasje = de roodwollen versiering aan de spanen van het haam; toom = het geheel van hoofdstel met bit en teugels; rijtoom = toom gebruikt bij het paardrijden; hoofdstel = tuig voor het hoofd van het paard als het paard is ingespannen; kopstuk; halster = hoofdstel, de ronde band om de neus met band om de nek; ooglappen, ook scheellappen en lonklappen genoemd = leren lappen aan het hoofdstel; teugel = riem of koord om het paard te besturen, ook wel: leisem of getouw; lijnt = enkele band van leer of touw aan het hoofdstel, ook wel: lijst of loenje; hotlijnt = touw, midden onder het paardehoofd aan de schouderhalster, om richting aan te geven, ook wel: holtoom: koppelteugel = verbinding tussen de bitten van twee paarden van een tweespan; bitstang = ijzeren mondstuk, ook wel: kinnebakkes; sehol'lriem = leren band om het schoft van het paard: strengentrektouwen of riemen, trekkettingen, ook bij ploeg, eg, kar of wagen; karzadel = zadel van een voor de kar gespannen paard, in tegenstelling tot rijzadel; achterhaam = deel van het tuig, dat het paard op het achterdeel draagt, ook wel: achterboks of achterbroek geheten; kopzet = vliegennet over het hoofd van het paard, ook wel: kappeson.

Bron: Wb. Brab. Dial.. 1979.