Historie. Vroeger was het K. in W.-Europa veel algemener dan thans.
Men kaatst nu nog in België (‘jeu de pelote’, om Brussel; 'petite balie au tamis', naast het eerste, om Charleroi); N.-Frankrijk (‘jeu de pelote’); Languedoc (‘jeu de la balie au tambourin’); Baskenland (‘pelote basque’); N.-Italië (‘giuoco del tamburello’, 'gioco del pallone’). De vormen verschillen, maar de bal is steeds klein.
Het woord K., van het Franse chasser (jagen), wijst op Z. oorsprong. In Frankrijk vroeger twee vormen: ‘jeu de courte paume’ en ‘jeu de longue paume’; in beide sloeg men met de handpalm (paume).
Het eerste was een binnenhuisspel, door de hogere standen in kaatsbanen beoefend, na ca. 1500 met een racket. Het bloeide tot in de 18de eeuw (Eed in de Kaatsbaan, 20.6.1789), werd verdrongen door biljarten, kegelen, kolven, en herleefde in het tennisspel.Ook Fr. steden hadden kaatsbanen, in Lwd. bijv. reeds 1575 in de Kleine Kerkstraat, en tot na 1750. Het ‘jeu de longue paume’ speelde men buiten, in steden en dorpen, een spel van burgers en boeren (Kaatsersstraat te Sloten, 1664; het Kaatsveld, buurt in Franeker; de Kaatsbaan te Wommels). Het schuine dak dat men nodig had, de ‘stuit’, werd later door een zeef of door een kistje met een schuin deksel (de ‘keats’) vervangen. In Frl. verdween het geheel. De verschillende spelvormen, vroeger ook verschillende ballen, nu nog in België, tot ca. 1850 in Frl. Wedstrijden van lokaal karakter, uitgeschreven door kasteleins, zijn uit de 18de eeuw bekend.
Ook bestreden dorpen elkaar de koningsprijs (een zilveren bal, vgl. de Ouwe Griep te Lieve Vrouwe Parochie). ‘Balforkeatsersdei’ (dag waarop de zilveren bal verkaatst werd) was een hoogtepunt in het volksleven. Dit ff. gebeurde N. van de lijn Gaast-BurgwerdNijland-Bozum-Irnsum-Akkrum-Buitenpost-Dokkumer Nieuwe Zijlen, meest in de dorpen. In de Wouden werd in de 18de eeuw ook nog gekaatst. De prijs was gewoonlijk een ‘stuk zuiver’, geen geld. Het Fr. Museum heeft heel wat kaatstrofeeën.
Organisatie ontbrak en er was variatie in ballen, in telwijze, wat op den duur remde. Zo kwam het 1853 te Franeker tot een begin van organisatie, de P.(ermanente) C.(ommissie), met o.a. J. Bogtstra, W. Westra. Iets spontaans ging uit het volksleven verloren, maar het K. is voor Frl. gered. Sedert 1853 is Franeker het ‘Mekka van de kaatser’.
Zie: D. Cannegieter, Het kaatsspel (1883); Leeuw. Cour. (25.5.1903; 20.7.1908; 25.7.1953; 5.18.1956) ;Siegfried Menduer, Das Ballspielen Leben der Völker (Münster 1956).
Tegenwoordige toestand. De P.C. heeft vele misbruiken (drankkwaad, ‘partsjen’: delen der prijzen, oneerlijk spel) bestreden. Door haar werk bleef het K. in de Noordwesthoek, maar ook steeds meer in de steden, populair. Sedert 1883 is er weer een koningsbal. Grote kaatskoningen zijn o.a. Sjirk de Wal, Pieter Yetsenga, Jan Reitsma, Sybren Tigchelaar, Jan Kuperus, en uit deze eeuw Teade Zijlstra, Ids Jousma, Klaas Kuiken, Hotse Schuil.
Zij gaven hun naam aan verschillende kaatsverenigingen. De oprichting van de K.(oninklijke) N.(ederlandse) K.(aats) B.(ond) (1897) bracht verdere reglementering. De bond begon met 16 afdelingen, in 1955 gegroeid tot 110, met11x 000 leden. Omdat er meest ’s zondags gespeeld werd, is de Chr. Fr. Kaatsbond opgericht (1934), met hetzelfde doel.
In Franekeradeel, Menaldumadeel en Baarderadeel wordt het meest gekaatst. Ook Friezen buiten Frl. vergeten het K. niet. Tot 1910 was het K. de meest beoefende sport, na voetbal, behalve in de Noordwesthoek. Ook waar de watersport toeneemt, is de positie van het K. minder stevig. De liefde voor de kaatssport kan samenhangen met: agrarisch conservatisme, net individuele karakter van het K. met zijn vrij langzame beweging, Fr. eerzucht en vasthoudendheid. Men neemt medailles (en andere draagbare prijzen) mee naar de wedstrijden en draagt ze bij optochten.
Zonder veel succes tracht men telkens weer het Belgische ‘jeu de pelote’ te spelen, om internationale wedstrijden te kunnen houden. Maar altijd legt een partuur het af in het ‘vreemde’ spel. De snelheid der Z. kaatsers (vooral Basken, Zuidfransen, Italianen) ligt de Friezen niet. Elke wedstrijdkaatser hoopt eenmaal de
P.C.-partij of de Bondspartij te winnen en drager te zijn van de koningsbal. Jeugdige spelers denken aan de Jong-Nederlandpartij of aan de Freulepartij; de allerjongsten hebben tegenwoordig hun Bondspartij voor schooljongens. Meisjes die kaatsen,
blijven uitzondering. Er wordt ’s zomers gespeeld, niet meer als vroeger in, maar buiten de dorpen. De populariteit van het spel blijkt uit de vele uitdrukkingen die eraan ontleend zijn.
Spelregels. Op het speelveld is de breedte (AB, CD) 30-32 m, de lengte of diepte (AD, CB) 18 + 45 + 4= 67 m. Het uitslagperk (Fr.: it perk) abcd is 18 m diep, de afstand van de voorlijn [de line) tot de bovenlijn EF (de hoppe) 40 m en de ruimte daarachter 4 m tot de ‘herculeslijn’ CD, die spelers niet mogen overschrijden. Het speelveld is een deel van een groter complex. Het wordt in zijn geheel af gebakend door in de grond geslagen palen, waartussen op 1 m hoogte strak gespannen touwen. De eerste opslag (‘stuit’) ligt 32 m en de tweede 30 m van de voorlijn cd.
Het perk is 4,5 m breed. GH heet ‘meetlijn’, ligt op 15 m van de voorlijnen. GH is enkel nodig wanneer niet zeker is of een uitgeslagen bal verder of minder ver van de voorlijn ligt dan de ‘keats’, waarom men speelt. De spelers van het uitslagpartuur zijn door cirkels, die van het opslagpartuur door kruisjes aangegeven. Als begin slaat de eerste opslager van het opslagpartuur onderhands, zonder handschoen, van de eerste opslag (32 m) naar het perk. Komt de bal niet binnen abcd, dan is de slag verloren, in het andere geval gewonnen (twee punten).
De perkspelers moeten de bal zo ver mogelijk terugslaan. Komt hij over EF zonder teruggeslagen te worden, dan is het een ‘boppeslach’ (bovenslag), twee punten voor de perkspelers. Een herculesslag, over DC, wordt zeer toegejuicht. Blijft de bal binnen IJFE, dan is er een kaats, die wordt aangemerkt, en moet de tweede opslager spelen. De uitgeslagen bal mag echter ook worden geretourneerd en wederom geslagen enz. Dit heet een trictracslag.
Het verdere verloop van de wedstrijd kan niet uitvoerig geschetst worden. Men telt bij twee punten op; acht punten is een ‘eerst’ of half spel. Twee eersten geven een spel. Meestal speelt men ‘drie spel uit’. De opslagpartij tracht zoveel mogelijk onverwerkbare ballen in het perk te leveren, o.a. ‘prippers’ (laag over de grond vliegende ballen). De perkspelers trachten boven te slaan en streven naar herculesslagen (‘fier oer alles hinne’).
Bij bepaalde standen van de ‘telegraaf’ (bord met cijfers dat de stand aangeeft) wisselt men. Voor het publiek is ‘vijf eersten en zes gelijk’ de boeiendste stand. Harde wind kan het spelpeil sterk beïnvloeden. Buiten- of kwaadslagen ontsieren een partij. Bij een kwaadslag vliegt de teruggeslagen bal over de lijn AD of BC. zie Bûtse. K., J. J.
Zie: B. S. Hylkema, Het kaatsspel (1886); Het K. uitgelegd door de secretarissen van de Leeuw. Kaatsver. ‘Greate Hantsje’ (1887); (J. Bogtstra) Rede gehouden op de 30 Juli 1893 (1893); Gedenkb. uitgegeven ter gelegenheid van het 75-jarig bestaan van de P.C. (1928); Gedenkb. Ned.
Kaatsbond (1937); G.Jellema,Handleiding voor het K. (1947); Gedenkb. P.C. 1853-1953; Reg. Leeuw. Cour. (1952), 69-71; L. Pietersen, Frl. in en rond het perk (1956). Kaatsbal. De ballen voor het Fr. spel zijn van zeer soepel wit leer, met gewoonlijk een vulling van koehaar, en wegen ca. 22 g.
Men sprak van Bozumer, Riedster en Witmarsumer ballen, al naar de herkomst. De laatste jaren worden ze — nog steeds met de hand gemaakt te Lwd., Franeker en Peins; ze moeten voorzien zijn van een goedkeuringsmerk.