Encyclopedie van Friesland

Prof. Dr. J.H. Brouwer (1958)

Gepubliceerd op 22-01-2020

IJSELMEER

betekenis & definitie

Deel van de voormalige Zuiderzee, door aanleg van de Afsluitdijk in 1932 van de Waddenzee gescheiden. Door de uitwateringssluizen bij Den Oever en Kornwerderzand werd elk jaar ca. de helft van het aanwezige zout geloosd; binnen enkele jaren was daardoor het zoutgehalte gedaald tot 300 mg chloor per kg water, of bijna 0,6 g zout; zeewater bevat ca. 35 g zout per kg.

Sedert is het water van het IJ. zoet; het zoutgehalte is thans gemiddeld iets beneden 200 mg chloor per kg, met iets hogere percentages bij de schutsluizen in de Afsluitdijk en bij de Oranjesluizen en iets lagere aan de mond van de IJsel.Het zoete water uit het IJ. wordt in droge zomers gebruikt voor verversing van Frl.s boezem; dit geschiedt door de inlaatsluis bij het Ir. Wouda-gemaal. Het peil van het IJ. tracht men ’s winters met het oog op de afwatering der op het IJ. lozende boezems op 0,40 m —N.A.P. te houden, in de zomer op 0,26 m —N.A.P. met het oog op de verversing van de boezem. Door deze peilverlaging vielen aan de Fr. kust enkele zandplaten droog (de Makkumer- en de Kooiwaard aan de westkust en de Mokkebank aan de zuidkust). Door de ontzilting veranderden flora en fauna; haring, bot en ansjovis komen niet meer voor; snoekbaars en vooral paling zijn na de afsluiting sterk toegenomen.

Door de inpolderingen wordt het IJ. kleiner. Als Markerwaard en W. Flevoland zijn bedijkt, zal het IJ. zijn definitieve grootte van 1200 km hebben gekregen. Het denkbeeld om door een afsluitdijk een zoetwatermeer te vormen is in 1870 voor het eerst geopperd door K. K. Kooy, landmeter te Sneek.

Zie: T.K.N.A.G., 2de serie LII (1935), 481-507.