Harlinger geslacht, afstammend van tichelaars aldaar en te Midlum, die deze naam tussen 1650-1700 aannamen, wrsch. naar de bij hen voorkomende voornaam Johannes en in navolging van andere H.’s, o.a. een burgemeester van Harlingen. Johannes Sjoerdts (1699-1731) werd van herv. doopsgez.
Zijn zoon Sjoert (1721-94) had vier zoons; de oudste, Johannes (1744-1809), werd boer te Oosterlittens en stamvader van een o.a. te Franeker en Huins nog bloeiende tak, terwijl de jongste, Jacobus (1752-1824), zoutzieder en burgemeester van Harlingen, stamvader werd van een te Harlingen nog bloeiende tak, hoewel de meeste leden na 1850 Frl. verlaten hebben.Zie: Genealogie H. (1918); Ned. Patr. XVIII (1928-29), 3x3; N.B.W. x, 326.