Encyclopedie van de Zaanstreek

Eindredactie Jan Pieter Woudt & Klaas Woudt (1991)

Gepubliceerd op 02-10-2020

Molentaal

betekenis & definitie

Elk beroep heeft in zekere mate een eigen jargon. Ook bij het werk in de molens werden allerlei termen gebruikt, al zou het maar zijn ter aanduiding van de onderdelen van het gaandewerk of voor het benoemen van de verschillende handelingen.

J.P.A. Stroop promoveerde in 1977 op een onderzoek naar onder meer de herkomst en verbreiding van de benamingen voor molenonderdelen ('Molenaarstermen en molengeschiedenis’, Amsterdam 1977).

In de Zaanstreek, met z’n vele industriemolens, was de bevolking meer dan elders bij het molenleven betrokken. Het is niet meer dan vanzelfsprekend dat een aantal vaktermen in de streektaal doordrongen. Dit betrof niet zo zeer de talrijke technische aanduidingen als wel zegswijzen die overdrachtelijk konden worden gebruikt. Een enkel voorbeeld: in de zaagmolens bevond zich een ‘klossebak', waarin de houten wiggen werden bewaard waarmee de te zagen stammen op de zaagsleden werden gezekerd; doordat deze bergruimte toevalligerwijs de vorm van een bedstee had, zeggen oudere Zaankanters nog steeds ‘ik ga naar de klossebak' als zij zich ter ruste begeven. De volkstaal kende tientallen van zulke aan de molens ontleende uitdrukkingen, zoals ‘over skel haie’ (overdrijven, uit de oliemolens) en ‘van de rel weze' (in de war zijn, uit de pelmolens). Verwezen wordt naar P. →Boorsma, ‘Het molenleven en onze taal' (Koog 1934) en K. →Woudt, ‘Deer hoor ik je’ (Wormerveer 1984).

< >