Economische encyclopedie

D.C. van der Poel (1940)

Gepubliceerd op 21-01-2020

Boerenleenbanken

betekenis & definitie

Meestal op coöperatieve grondslag georganiseerde spaar-, deposito- en voorschotbanken, met het doel spaargelden en tijdelijk vrijgekomen gelden aan de credietbehoeften der leden dienstbaar te maken en naar buiten tenopzichte van de algemeene geldmarkt de persoonlijke zekerheid der geldnemers door collectieve zekerheid te vervangen. Door een meestal plaatselijk beperkt terrein hunner werkzaamheid hebben de B. hierbij een goed overzicht van de credietwaardigheid der betrokkenen.

In Ned. zijn ten behoeve van de B. twee Centrale Kassen georganiseerd, te Utrecht en Eindhoven, welke eenig organisatorisch verschil vertoonen, o.a. dat bij de Centrale Kas te Eindhoven zoowel vereenigingen op coöperatieve grondslag als andere met een meer commerciëele inslag, aangesloten kunnen zijn. Deze Centrale Kassen vormen tevens de verbinding met de geldmarkt. Zij geven depositoobligaties (Utrecht) en 10-jarige schuldbrieven (Eindhoven) uit en hun promessen zijn tot een beperkt bedrag bij de Ned. Bank discontabel.

Naast de B. zijn door de Centralen te Utrecht en Eindhoven resp. de Coöperatieve Grondkapitaalbank voor den Landbouw en de Boerenhypotheekbank N.V. opgericht, met het doel het hypotheekbedrijf van de B. gescheiden te houden. Van beide hypotheekbanken blijven de aandeelen in handen van de Centralen en de daarbij aangesloten banken.

Het bestuur der coöperatieve B. is meestal onbezoldigd en wordt gekozen door de algemeene vergadering der leden, die ook de spaarbank- en voorschotrente vaststelt. De winst wordt in een onvervreemdbaar reservefonds gestort. De grondslag voor de B. is in het midden der vorige eeuw in Duitschland gelegd door Raiffeisen („Raiffeisenbanken”) en Schulze-Delitzsch ; door den eerste aanvankelijk met een sterk philantropische, door den tweede met een meer commerciëele inslag. In hun verdere ontwikkeling onderscheiden de beide systemen zich behalve door een zuiver coöperatieve, resp. meer commerciëele instelling, o.a. door een voorkeur voor crediet op korte termijn en een meer algemeen arbeidsveld van de banken volgens het voorbeeld van Schulze-Delitzsch en het verleenen van crediet op langere termijn, en uitsluitende werkzaamheid voor de landbouw bij de Raiffeisenbanken, die daarbij binnen dit gebied hun werkzaamheid ook wel uitbreiden in de richting van de meer algemeene landbouwcoöperaties. Een nadeel van de uitsluitende werkzaamheid op één gebied is dat de deposito’s en credietbehoeften veelal ieder afzonderlijk meer samenvallen dan elkaar compenseeren, waardoor eerder een beroep op de geldmarkt noodzakelijk kan worden. In Ned. ontwikkelden de B. zich meer in de richting van het systeem-Raiffaisen.

In 1931 telde de Centrale te Utrecht 728, die te Eindhoven 561 aangesloten banken. Eind boekjaar 1927 X ƒ 1000 :

Saldo tegoed der inleggers 475.208 Voorschotten nog verschuldigd ... 212.242 Lit.: E. Lemcke, Die Entwicklung der I Raiffeisen Organisationen in der Neuzeit

1913; R. Finck, Das Schulze-Delitzsche Genossenschaftswesen und die modernen genossenschaftlichen Entwicklungstendenzen, 1909. M. Tardy, Les systèmes de crédit agricole et d’assurances agricoles, (rapport S.d.N.) 1938.