Economische encyclopedie

D.C. van der Poel (1940)

Gepubliceerd op 21-01-2020

Autarkie

betekenis & definitie

(autarchie). In economisch verband zelfvoorziening (zelfgenoegzaamheid) van een land binnen de territoriale grenzen.

Als middel om deze te verwerkelijken dienen tot de uiterste consequentie van afsluiting toegepaste beschermende maatregelen, garantieprijzen, productiepremies, enz. en beperking van het vrije betalingsverkeer met het buitenland. Waar ondanks bescherming geen loonende productie op kapitalistische grondslag mogelijk is, kan deze door staats- of semi-staatsbedrijven worden overgenomen (Hermann Göring Werke in Duitschland).De mogelijkheden en in samenhang daarmede ook de gevolgen van A. zijn in verband met de verschillende climatologische en geologische gesteldheid der verschillende landen, waardoor de aanwezigheid van grondstoffen wordt bepaald, zeer verschillend. Hierdoor zal het streven naar A. de nationale volkshuishouding der verschillende landen een zeer verschillend stempel opdrukken. In de meeste landen is deze slechts min of meer te verwerkelijken indien daarbij nadeelige prijsverschillen met het buitenland (wereldmarkt) in groote omvang worden aanvaard. Het streven naar A. immers vernietigt voorzoover het slaagt de voordeelen van internationale arbeidsverdeeling, daar het in vele gevallen inplaats van voortbrenging onder de meest gunstige natuurlijke en technische voorwaarden, productie binnen de landsgrenzen onder minder gunstige voorwaarden stelt. (De voornaamste levensmiddelen waren in Duitschland in Dec. 1934 twee tot vier en een half maal zoo duur als op de wereldmarkt gegevens Frankfurter Zeitung in The Economist 5-1-’35). De behoeftenbevrediging als geheel wordt door de A. der afzonderlijke landen ongunstig beïnvloed, inzooverre in deze landen met duurdere producten van mindere qualiteit of surrogaten genoegen moet worden genomen en betere producten, die op de meest gunstige plaats z\jn voortgebracht, onverkoopbaar worden, daar A. de gezamenlijke uitwisseling van goederen vermindert. Duidelijk is dit o.a. te zien waar duurder binnenlandsch graan van mindere qualiteit wordt gebruikt, terwijl elders graan van de beste qualiteit wordt vernietigd. Tegenover dit algemeene nadeel van A. staat in enkele gevallen een stimulans van de technische vooruitgang door de behoefte aan vervangmiddelen voor ingevoerde grondstoffen.

Het streven naar A. vindt vooral na 1930 zijn oorzaak in militaire en economische belangen. Een zoo groot mogelijke zelfvoorziening binnen de landsgrenzen beteekent in tijd van oorlog onafhankelijkheid van het buitenland en dus beveiliging tegen afsluiting. Economisch maakt A. het land in grootere mate ongevoelig voor internationale crisisverschijnselen, waarvan het nadeel sterker wordt ondervonden, naarmate een land meer van de uitvoer van enkele producten (monocultuur de extreme tegenhanger van A.) afhankelijk is.

A. brengt in vele gevallen een streven naar expansie mede, als gevolg van de noodzaak tot beheersching van de grondstoffengebieden en hun samenvoeging tot een geordende Grossraumwirtschaft (zie: Levensruimte).

Daar elke A. automatisch ook vermeerderde behoefte aan grondstoffen inhoudt en op dit punt dus met zich zelf in tegenspraak komt, en anderzijds de tendens inhoudt anderen uit te sluiten, ligt hierin een bedreiging van de vrede, zoolang niet de als gevolg van de natuurlijke verdeeling van de middelen tot welvaart onder alle omstandigheden noodzakelijke internationale uitwisseling op een nieuwe basis is geordend en geconsolideerd. Bÿ A. treedt het staatsbelang vooral zooals dit door het fascisme wordt gezien op de voorgrond in tegenstelling tot het belang van de afzonderlijke economische subjecten. In dit verband mag in het streven naar

A. ook een reactie worden gezien op de extreme individualistische „Erwerbswirtschaft”, die hier door een nationale „Bedarfsdeckungswirtschaft” wordt vervangen. Inzooverre A. een reactie is op de internationale grondstoffen-monopolies, moet in het oog worden gehouden dat het streven naar nationale zelfvoorziening deelneming naar buiten, tenopzichte van andere landen, aan kartels en monopolies door ondernemingen in het naar A. strevende land niet noodzakelijk uitsluit.

Lit.: P. Eulenburg, Grossraumwirtschaft und Autarkie, 1932 ; F. Fried, Autarkie, 1932 ; F. Friedensburg, Die mineralischen Bodenschätze als weltpolitische und militärische Machtsfaktoren, 1936 ; Autarchie, Rapport introductif de M. Landry et discussions, Travaux du congrès des économistes de langue française, 1936. Toenemende autarkische tendenzen : economisch verkeer binnen de eigen bezittingen (moederland met koloniën, dominions, enz.) of directe invloedssfeeren in % van het totaal. AUTARKIE

1929 1938

Engeland Invoer 80 42 uitvoer 44 50 Frankrijk invoer 12 27 uitvoer 19 27,5 Italië invoer 0,5 2 uitvoer 2 23 Nederland invoer 5,5 9 uitvoer 9 11 Japan invoer 20 41 uitvoer 24 55 (cijfers H. Truchy, Echanges internationaux et autarchie, 1940).