Economische encyclopedie

D.C. van der Poel (1940)

Gepubliceerd op 21-01-2020

Productie

betekenis & definitie

is het verleenen van nieuwe nuttige eigenschappen (in de economische beteekenis van bevrediging van een als vraag uitgedrukte behoefte) aan de door de natuur geleverde stof; indien P. in de ruimste beteekenis wordt opgevat, waarbij ook transport en handel worden gerekend tot het P.-proces te behooren, wat betreft vorm en plaats, in de engere beteekenis van P. waarbij onderscheid wordt gemaakt tusschen de eigenlijke voortbrenging en de circulatie der goederen, wat betreft de vorm.

In de op ruilverkeer gebaseerde volkshuishouding is de P. tegelijkertijd voortbrenging van goederen (gebruikswaarde) als technisch-, en van waarde (ruilwaarde) als economisch proces. In de individualistische Erwerbswirtschaft domineert de waarde als motief bij de leiding van de P. P.-factor en zijn de natuur, die de bodem, de primaire grondstoffen en de natuurkrachten levert, en de arbeid, die deze vervormt en aan menschelijke behoeftenbevrediging dienstbaar maakt. Natuur en arbeid vormen de oorspronkelijke of elementaire P.-factor en. Daarnaast zijn met de ontwikkeling van de techniek de productiemiddelen van toenemende beteekenis; zij vormen als reeds vroeger vervormde natuurstof en vroeger verrichte „gestolde” arbeid een secundaire, afgeleide P.-factor (zie: Kapitaal). Door sommige economen wordt niet alleen het kapitaal als een afzonderlijke, zelfstandige P.-factor beschouwd (J.

B. Say, Traité d’économie politique, 1803) maar daarnaast ook de organisatorische werkzaamheid van den ondernemer (P. Feischel, Versuch einer Theorie der Produktion, 1915).

P.-apparaat is de samenvatting van de materiëele hulpmiddelen der voortbrenging.

P .-krachten zijn de natuurlijke mogelijkheden, de materiëele hulpmiddelen, de beschikbare arbeidskracht en de organisatorische mogelijkheden de materiëele en immateriëele mogelijkheden der voortbrenging die gezamenlijk de P.-capaciteit vormen.

De P.-verhoudingen zijn de sociale in engere zin juridische verhoudingen, waardoor de organisatie der P.-krachten als P.-wijze wordt bepaald. Zij zijn als uitsluitend historische categorie, in eerste instantie op de ontwikkeling van de P.-krachten gebaseerd en stimuleeren of remmen deze, al naar de P.-verhoudingen met de ontwikkeling der P.-krachten in overeenstemming of tegenspraak zijn. In dit verband is historische kennis van de ontwikkeling en het verval van de verschillende P.wijzen in hun sociologisch verband voor den econoom onmisbaar. Technisch is P. verbruik van grondstoffen, hulpstoffen, arbeidsmiddelen en arbeidskracht, om deze tot een nieuwe eenheid van grootere gebruiks- en ruilwaarde te vormen. In de vorm van grond- en hulpstoffen en slijtage der arbeidsmiddelen gaat vroeger verrichte arbeid als waarde op het nieuwe product over, terwijl de arbeid hieraan nieuwe waarde toevoegt. De productiemiddelen hebben hierbij een overwegende beteekenis gekregen, waardoor de P. gekenmerkt wordt door een steeds langere „omweg” (indirecte voortbrenging) die uiteindeljjk, tenopzichte van de totale hoeveelheid eindproducten, de kortste blijkt te zijn, doordat op deze wijze het eindresultaat de productie van de productiemiddelen inbegrepen ten koste van de minste arbeidsmoeite (tijd) tot stand komt. In verband hiermede wordt de arbeid steeds meer van het eindproduct naar de productiemiddelen verschoven.

De richting en omvang van de P., d.w.z. wat en hoeveel wordt voortgebracht, wordt bij de kapitalistische P.-wijze bepaald door den afzonderlijken ondernemer, in verband met vraag en aanbod en de daaruit resulteerende prijzen in hun verhouding tot de P.-kosten, met dien verstande dat de grootste winsten steeds voorzoover wrijvingsweerstanden als productieduur, monopolieposities, enz. dit niet belemmeren de meeste ondernemersactiviteit en het meeste kapitaal en via deze beide ook de meeste arbeidskracht aantrekken. De huidige kapitalistische P.wijze wordt daarbij behalve door de bezitsverhoudingen (zie: Kapitalisme) en de daaraan inhaerente scheiding van kapitaal en arbeid, gekenmerkt door de tegenstelling tusschen organisatie binnen de afzonderlijke bedrijven en ondernemingen en het „vrije spel der krachten” daarbuiten, dat beheerscht wordt door het rentabiliteitsstreven der afzonderlijke ondernemers.

Lit.: H. Mayer, Produktion, Produktionsfaktoren, H. d. S.; G. d. S. VI, Industrie, Bergwesen, Bauwesen; id. VII, Landund forstwirtschaftliche Produktion ; K.

Diehl, Theoretische Nationalökonomie II, Die Lehre der Produktion, 1924; C. A. Verrijn Stuart, Hoofdtrekken van de leer der maatschappelijke voortbrenging, 1931; K. Marx, Das Kapital I, 1867.