Drank van gegist appelsap die in Frankrijk, Engeland en andere Europese landen wordt gemaakt. In Noord-Amerika werd deze drank door Engelse kolonisten ingevoerd.
Vroeger begon men met de appels tot moes te stampen. Oorspronkelijk werd dit zelfs met behulp van houten stampers in houten of stenen kuipen gedaan. Later ging men over tot het gebruik van de ciderpers, een apparaat dat grote gelijkenis vertoonde met de druivenpers. Tegenwoordig gebruikt men een machine bestaande uit 2 cilinders die van scherpe messen zijn voorzien en met een hoge snelheid ronddraaien; de appels die men ertussen gooit worden veel vlugger tot moes gedraaid dan in een pers.
Het aldus verkregen moes werd laag om laag tussen laagjes stro gelegd. Hierbij lette men er vooral op dat het stro niet alleen boven en onder het moes kwam te liggen maar ook goed om de zijkanten heen, zodat hij het zaakje goed in vorm kon houden en tijdens het persen bovendien als filter kon dienen. Wanneer deze stapel dan eenmaal een meter hoog was werd met persen begonnen om al het sap eruit te drukken. Tegenwoordig gebruikt men vormen om het moes in model te houden, en is het stro vervangen door lappen stof. Maar het hele procédé blijft in wezen hetzelfde. Vroeger diende het uitgedroogde overblijfsel van het persen tot varkensvoer, maar tegenwoordig wordt het weer natgemaakt en gebruikt voor de fabricage van mare.
Op de boerderijen in Somerset, Engeland, en in Normandië, Frankrijk, laat men de cider gedurende een of meerdere jaren rijpen, waarna hij opvallend sterk is. Voor de ciders die voor de verkoop zijn bestemd gebruikt men naast de natuurlijke gistrassen van de appel soms speciale kweekgisten. Om zoete cider te krijgen filtert men hem vóór alle suiker is vergist, waarna men hem op fles brengt. Daarin heeft een tweede gisting plaats die veel weg heeft van die van de Champagne. Om goedkope mousserende ciders te maken voegt men er koolzuur aan toe.