Christelijke encyclopedie

F.W. Grosheide (1926)

Gepubliceerd op 08-01-2020

Oorlog

betekenis & definitie

In het stellig volkenrecht verstaat men onder oorlog den toestand, waarin een vijandige verhouding, een strijd met de wapenen, tusschen twee of meer souvereine staten in de plaats treedt van hunne gewone vreedzame verhouding en dientengevolge geheel andere betrekkingen tusschen hen ontstaan, die den inhoud vormen van het tegenwoordig oorlogsrecht.

De oorlog vertoont zich volstrekt niet altijd in den vorm van een rechtsstrijd over rechtsgeschillen. Veelal wordt de inzet gevormd door belangen als bezit en uitbreiding van grondgebied, onafhankelijkheid in binnen- en buitenlandsche aangelegenheden, behoud en aanwinst van handelswegen en handelsbetrekkingen, de achting en het aanzien van staten onderling. Deze belangen geven vaak aanleiding tot een naijver, welke voedsel vindt in de afkomst, het verleden en het karakter der volken en straks in een openlijken strijd aan het licht treedt. Omdat de oorzaken van een oorlog in hun onderling verband, zoolang de krijg duurt, steeds verschillend beoordeeld worden, oefenen zij geen invloed uit op het stellig oorlogsrecht.

Wat het oorlogsdoel betreft, het eenig en algemeen doel is de overwinning, d. w. z. de feitelijke macht om den vijand te dwingen tot onderwerping aan eigen wil en eisch. Daarvoor worden alle krachten ingespannen, zelfs eigen bestaan en onafhankelijkheid in de waagschaal gesteld. Dit doel beheerscht den ganschen oorlog en het oorlogsrecht.

Maar de inhoud van den wil, waaraan men den tegenstander wil onderwerpen, kan aanmerkelijk verschillen en even groote verscheidenheid vertoonen als de oorzaken van den krijg. Ook kan die inhoud tijdens den oorlog veranderen.

Het subjectief oorlogsrecht beteekent het recht om oorlog te voeren en komt slechts toe aan de subjecten van het volkenrecht, de souvereine staten. De private oorlog behoort tot het verleden.

In objectieven zin omvat het oorlogsrecht alle rechtsbetrekkingen, die door den oorlog tusschen de oorlogvoerenden ontstaan, dus al wat betreft het begin, het voeren en het einde van den oorlog. Wat het voeren van den krijg betreft, in verband met het verschil in oorlogsterrein, -middelen en -doeleinden, onderscheidt men tusschen den oorlog te land, ter zee, en in de lucht.

Het moderne oorlogsrecht is uit vier hoofdbronnen voortgesproten. In de eerste plaats was er de invloed van het Christendom, dat de zeden verzachtte en den oorlog temperde. Dan de versterking van het Staatsgezag in ’t laatst der 15e en den loop der 16e eeuw, waardoor weder orde kwam in het nationale leven en het internationaal verkeer. Vervolgens de vorming der staande legers, die het vrijbuiteren tegengingen en handhaving van de tucht bevorderden. En tenslotte de groeiende beteekenis der neutrale staten, die den omvang en de gevolgen van den krijg beperkten.

Intusschen bleef dit alles geruimen tijd geheel en al afhankelijk van het inzicht en den goeden wil van eiken staat afzonderlijk. Eerst in de tweede helft der 19e eeuw werden internationale verdragen gesloten, die mèt de Vredesconferentiën van 1899 en 1907 tot het tegenwoordige stellige oorlogsrecht hebben geleid.

De hoofdbeginselen daarvan zijn:

1. Dat de oorlog slechts gevoerd mag worden door en tegen de organen van den Staat en niet door en tegen de onderdanen als zoodanig.
2. Dat de oorlog in omvang en duur het minst mogelijk kwaad te weeg mag brengen, dat met zijn doel vereenigbaar is.

Gedurende den wereldoorlog zijn weliswaar de regelen van het oorlogsrecht niet steeds in toepassing gebracht, maar toch is hun directen en indirecten invloed niet gering geweest. We stippen hier slechts aan, van hoeveel belang voor de oorlogvoerenden het oordeel is geweest der neutralen over hun gedragingen, getoetst aan het oorlogsrecht.

Tot een principiëele beschouwing overgaande na de bespreking van het stellig oorlogsrecht, wijzen we allereerst op de velerlei schakeeringen onder de bestrijders van den oorlog.

Daar zijn de revolutionairen, die den oorlog steeds afkeuren, behalve wanneer hij in dienst wordt gesteld van de uitbreiding der revolutionaire macht.

Daar zijn de aanhangers van een kosmopolitisme (zie art. Kosmopolitisme), dat in het nationaliteitsbesef den vijand van den vooruitgang ziet en alle heil verwacht van verslapping en losmaking van alle historische banden in het wereldburgerschap der toekomst.

Daar zijn de vurige pacifisten, die, gruwend van de onmetelijke oorlogsellende, meenen door ijverige propaganda in afzienbaren tijd voor goed den oorlog te zullen bannen en den eeuwigen vrede te zullen inluiden.

Daar zijn degenen, die met erkenning van het feit, dat algemeene verwezenlijking van het vredesideaal nog zeer verre, zoo niet onbereikbaar is, toch voor eigen land door ontwapening de mogelijkheid van oorlog willen wegnemen.

Daar zijn de Anabaptisten of Doopsgezinden, die op grond van hun verkeerde beschouwing van de verhouding tusschen natuur en genade sinds den Reformatietijd principiëele tegenstanders van allen oorlog zijn.

Naar Calvinistische opvatting heeft de overheid op grond van de Heilige Schrift dwingende macht tot handhaving van het recht naar binnen en naar buiten. Uit de instelling van het overheidsgezag, uit de geheele geschiedenis der Schrift, en uit tal van duidelijke uitspraken blijkt dat aan de overheid het zwaard is gegeven, ook om den buitenlandschen vijand af te weren en te bestraffen door een oorlog. Het gebruik van die macht kan plicht zijn. Er is dus een plicht mogelijk tot wapengeweld, tot bloedvergieten ter handhaving van Gods recht. Er kunnen voor een volk tijden aanbreken, waarin geen andere uitweg dan oorlog overblijft. Als het in zijn bestaan bedreigd of in zijn vrijheid van godsdienst en geweten aangerand wordt, dan is het bieden van weerstand tot op het slagveld toe, een goddelijk recht en een heilige plicht. De overheid, die in zulk een geval hare onderdanen niet tot den strijd opriep, zou het bewijs leveren, dat zij onbekwaam was voor de taak, haar van Godswege toevertrouwd.

God zelf heeft vijandschap gezet tusschen Vrouwenzaad en slangenzaad (Gen. 3 : 15) en daardoor in beginsel den oorlog — als gevolg van de zonde — ingeleid. De geschriften van het Oude Testament bevatten een bijna doorloopend verhaal van oorlogen.

God leert zijn volk den strijd en leidt het ter overwinning.

Israëls oorlogen tegen zijn vijanden vormen een heiligen krijg.

Het Oude Testament is echter niet geschreven van het standpunt van den geweldhebber. God zendt oorlogen; maar doet ze ook ophouden; de krijgswet in Deut. 20 : 1—20 beperkt de oorlogsrechten. David mocht den tempel niet bouwen omdat hij een man van oorlogen was.

Onder de bedeeling van het Nieuwe Testament heeft Jezus het koninkrijk Gods gebracht en het is volkomen waar, dat dáár voor geweld en dwang, voor krijgsdienst en oorlog geen plaats is.

Christus’ liefde is echter geen weekhartigheid, die zich om het recht niet bekommert.

De Schrift leert anders. Hij dreef met de roede de wisselaars uit den tempel; Hij toornde tegen de Farizeën en was zich bewust, dat Hij niet kwam brengen den vrede op aarde, doch het zwaard.

Krijgsdienst en oorlog zijn niet op zichzelf zondig evenmin als Overheid en Staat. Calvijn verwijst op ’t voetspoor van Augustinus nog naar het feit dat Johannes de Dooper den krijgsknechten, die hem vraagden: „wat zullen wij doen ?” niet antwoordde, dat zij de wapenen moesten wegwerpen, maar dat zij niemand overlast moesten doen en zich moesten vergenoegen met hunne bezoldigingen. „Dien hij gebiedt met hare soldij tevreden te zijn, dien en verbiedt hij voorwaer niet te oorlogen” (Institutie IV 20—12).

Al erkennen wij zoo de mogelijkheid van een rechtmatigen oorlog, wij zien tegelijk in elken oorlog — ook als hij voor een goede zaak en op de best denkbare wijze gevoerd wordt — een oordeel Gods. Een oordeel over de zonde, evenals alle aardsche leed, hier uitkomend in wel zeer grooten en verschrikkelijken nood en dood.

Het gevolg van de zonde, dat in den oorlog ligt, aanvaardende, stelt het Christendom den eisch, dat hij gevoerd worde in dienst der gerechtigheid tot bewaring van hooge, geestelijke en zedelijke goederen die anders zouden verloren gaan. Een oorlog moet uitgaan van de wettige overheid, gevoerd worden voor een rechtvaardig doel en op een rechtvaardige wijze. Waren deze regelen van het Christendom toegepast, in den loop der geschiedenis zou menige oorlog achterwege zijn gebleven.

Van oorlogsverheerlijking willen wij niet weten. Tusschen onze beschouwing van den oorlogen die welke vrucht is van het pantheïstisch-evolutionistisch denken, ligt een onoverbrugbare kloof.

In laatstbedoelden gedachtengang is de oorlog een noodzakelijk element voor ontwikkeling en vooruitgang; een onmisbaar middel van selectie, waardoor het zwakke vernietigd, het sterke krachtiger, het geheel op hooger peil gebracht wordt. Daarentegen heeft naar onze overtuiging ook de overheid zich te houden aan het woord: „indien het mogelijk is en zooveel als in u is, houdt vrede met alle menschen”.

Daarom heeft alle werkelijk vredesstreven, ook voorzoover het in den Volkenbond tot uiting komt, onze oprechte medewerking. Onze sympathie voor den arbeid van den Volkenbond zou echter nog grooter zijn, en onze verwachting zou hooger gespannen zijn, indien daarin meer naar voren trad de begeerte om Gods heiligen wil als richtsnoer van de verhouding der volken te nemen.

Wij gelooven niet aan voorspellingen van een duurzamen wereldvrede in deze bedeeling. De macht der zonde, die den oorlog ontketent, blijft tot de voleinding groot en zelfs zal men in ’t laatst der dagen, naar de Schrift leert, in ’t bijzonder hooren van oorlogen en geruchten van oorlogen. Eerst als alles in Christus vernieuwd is, zal de veelheid der volken weer saamvloeien in de eenheid der menschheid onder haar verheerlijkt Hoofd en zullen de zwaarden worden geslagen tot spaden en de spiesen tot sikkelen.

Niettemin heeft bevordering van de heerschappij van het recht onder de volken in tijd van vrede en oorlog aanspraak op onzen krachtigen steun. Omdat het getal der oorlogen daardoor kan worden beperkt en de verschrikkingen van den krijg kunnen worden verzacht. Maar vooral omdat God recht en gerechtigheid lief heeft en omdat gerechtigheid een volk verhoogt maar de zonde een schandvlek der natiën is.

Tegen de zonde keert zich het Christendom rechtstreeks. Maar ook tegenover haar gevolgen van armoede, ziekte en dood strijdt het met alle geoorloofde middelen. Zoo willen wij ook den oorlog met wettige middelen naar ons vermogen tegengaan. Maar wij weigeren middelen te aanvaarden, die ons schuldig zouden stellen tegenover God. Dienstweigering, als de wettige overheid tot rechtshandhaving roept, verwerpen wij. Nationale weerloosheid achten wij verzaking door de overheid van haar eersten plicht om te handhaven het recht door God geschonken aan het volk, waarover zij door Hem gesteld is.

Wij willen alleen vrede door recht!