Christelijke encyclopedie

F.W. Grosheide (1926)

Gepubliceerd op 08-01-2020

Het Karakter

betekenis & definitie

1. De definitie.

Bij het vaststellen van wat karakter eigenlijk is, helpt ons de woordafleiding niet. De eerste beteekenis van het woord karakter, n.l. een mes om figuren te snijden in hout, steen of metaal is later overgegaan in die van kenteeken. De M. E. Theologie noemde de Heilige Doop een onverwoestbaar karakter. De kunst gebruikt den term „karakteriseeren” voor het beschrijven van de individueele merkteekenen van een persoon of zaak.

In de zedeleer van Theophrastus worden individueele typen, zooals de spotter, de vleier, karakters genoemd, evenals nu nog de rollen op het tooneel vaak karakters heeten. Zelfs heet in sommige landen een getuigschrift van goed zedelijk gedrag, een karakter.

Toen de term „karakter” door lm. Kant in de psychologie werd opgenomen werd door hem tweeërlei karakter onderscheiden. Het empirisch karakter duidde aan in het algemeen het veranderlijke en het intelligibel karakter het onveranderlijke deel van het karakter. Ook werd de term „zedelijk karakter” uitgebreid van de personen tot geslachten, volken, rassen en de soort der menschheid. Door Schopenhauer is daarop de onderscheiding van intelligibel en empirisch karakter zoo uitgelegd, dat het intelligibel karakter de buitentijdsche, ondeelbare en onveranderlijke wilsakte is, die in het empirisch karakter tot verschijning komt en zich in handel en wandel van een individu openbaart.

De eerste die een wetenschap van het karakter voorstelde was J.S. Mill in zijn System of Logic. Hij noemde deze wetenschap Ethologie naar het Grieksche woord „ethos”, rede. Hij beschouwde de beginselen waarvan moralisten als Theophrastus, La Bruyère, La Rochefoucould, uitgingen bij hun karakterbeschrijvingen als empirische wetten. Maar hij zelf zocht naar causale wetten van het karakter, daarbij uitgaande van de hoogste wetten van ’s menschen geest.

Op de werken van Kant en Mill zijn tal van monografieën over het karakter gevolgd, o.a. van A. Bain, Bourdet, Le Bon, Azam, Martin, Courtney, Ribot, Perez, Pilo, Paulhan, Sergi, Fouillée, Scola, Thamin, Querat, Malapert, Levy, Smiles, en hier te lande Prof. Beets. In ’t algemeen stellen deze schrijvers zich ten doel om een verdeelingsprincipe van de karakters te zoeken en daarop een indeeling of klassificatie te bouwen.

In afwijking van deze methode hebben verschillende filosofen belangrijke hoofdstukken geschreven over karaktervorming in hun ethische studieën, o.a. Hartman, Dorner, Martensen, Green, Rothe e. a. Vooral van Christelijke zijde zijn ethische studies geschreven, over het Christelijk karakter, o.a. door lllingworth, Peabody, Kilpatrick, Bruce e. a.

De ontwikkeling of evolutie van het karakter werd meer en meer het object van onderzoek in plaats van de indeeling der karakters. Sommigen volgden daarbij den weg der verklaring uit wetten en hypothesen, anderen meer die van beschrijving. De karakterkunde werd zoodoende een deel van de Paedagogiek. F. Herbart heeft het begrip opvoeden in drieën gesplitst, in regeering of beteugeling der wildheid, onderwijs of het aanbrengen van veelzijdige belangstelling, en tucht of de vorming van het zedelijk karakter. Het karakter is de vastheid van wil, die zich openbaart zoowel in het positieve welwillen als in het negatieve niet-willen.

Het objectieve karakter wordt bepaald door de fysieke aanleg, de neigingen van het hart en de oudere voorstellingsmassa’s. Het subjectieve karakter is het nieuwe begeeren en willen, dat opkomt uit het nadenken over zichzelf en de zedelijke beginselen, die in iemands milieu worden toegepast. Het doel der opvoeding is om het subjectieve karakter te doen praedomineeren. Daartoe is noodig het aanbrengen van ideeën of zedelijke beginselen, in één woord moreele cultuur. Deze ideeën zijn vastheid van wil, consequent handelen, zich rekenschap geven van zijn doen, kalmte en ernst, en de hoogere ideeën van gerechtigheid, billijkheid, welwillendheid, volkomenheid en inwendige vrijheid. Deze moeten worden ingeprent door gewoonte, onderwijs, blaam en goedkeuring, verbetering en opwekking.

De critiek op Herbart’s begrip van het karakter bewoog zich in twee richtingen. Eenerzijds werd opgemerkt, dat hij te veel verwachtte van de uitbreiding der voorstellingsmassa. Voorstellingen toch strijden zooals W. Windelband zich uitdrukt, met de verborgen wapenen der gevoelens. Herbart’s opvatting is intellectualistisch. Niet enkel verstandelijke gronden, maar allermeest gevoelsmotieven bewegen den wil. Anderzijds werd tegen Herbart aangevoerd, dat hij de functies der ziel eenzijdig liet opgaan in reacties op interessante dingen of interessante bezigheden, met verwaarloozing van de spontaniteit der ziel.

De verdienste van Herbart bestaat hierin, dat hij de karakterstudie heeft overgebracht naar de paedagogiek. Deze heeft echter alleen te doen met de vorming of volgens Kerschensteiner de ontwikkeling van ’t karakter. De psychologie heeft tot taak het begrip „karakter” te ontleden. De algemeene psychologie kan zulks niet doen, omdat ze uitgaat van den mensch in doorsnee, naar zijn geestelijke zijde. Er zijn echter individueele variaties, die zelf weer in wettelijke betrekkingen tot elkander staan. Deze afhankelijkheidsbetrekkingen noemt men correlaties.

Het onderzoek van deze deed de behoefte gevoelen aan een speciale psychologie of zooals W. Stern ze noemt een psychologie der individuellen differenzen, d.i. een differentieele psychologie. Deze psychologie is opgekomen in de school van Galton, en door Pearson en Spearman in Engeland, door Stern in Duitschland en door G. Heymans en E. Wiersma in Nederland verbreid. Zij gebruikt als methoden de biografie, de enquête, het exacte experiment, de statistiek en het litteratuur-onderzoek.

De psychologische type, d. i. een overheerschende dispositie bij een zekere groep van menschen, is alzoo het object van onderzoek geworden in plaats van het karakter zelf. De detailstudie is zoo omvangrijk, dat men aan de beschrijving van het karakter als één geheel nog niet is toegekomen.

De persoonlijkheid van het individu in verband tot zijn karakter is thans een object van studie geworden. Daarbij gaat men uit van het geheel der karaktereigenschappen bij een ander ik dan zichzelf. H. Driesch zegt: „Een andere persoon is een bijzonder en wel een organisch natuurding, dat zich zoo verhoudt, alsof de ziel en de ikheid van zijn bewegingsvorm in parallelle correspondentie met elkaar staan”.

Ten einde begripsverwarring te voorkomen stellen we vast, dat een geheel een eenheid is tegenover zijn Umwelt, een organisme een eenheid ten opzichte van zijn samenwerkende deelen, een individu een eenheid als exemplaar van de soort, een persoon een eenheid, die voor zichzelf object kan worden. Op deze laatste eenheid valt hier de nadruk in onderscheiding van het karakter.

De mensch is meer dan verschijnsel; hij heeft in zich diepte, innerlijk zijn in zichzelf. Het persoonschap wordt als veelheid van ziellijke verschijnselen onderscheiden van de persoonlijkheid als ideaal, d. i. de mensch als Beeld Gods. „Priesterlijkheid is priesterwezen en priesterschap de functie van het priester zijn, zoo ook heeft het grootscher zin, dat wij persoonlijkheid zijn, dan dat wij persoonschap hebben” (J.D. Bierens de Haan, Wereldorde en Geestesleven).

Het karakter nu is het schema van ’s menschen zielegebouw. Het empirisch karakter, de som der ervaarbare eigenschappen waaraan wij een mensch herkennen, b.v. dat de een oppervlakkig, de ander trotsch is, behoort tot de natuur van een mensch, en gaat met haar ontwikkeling op en neer. Maar het eigenlijk karakter, de vorm van iemands individualiteit, de Godsgedachte, die zich in hem openbaart is vaststaand.

Hiermede keert de karakterkunde terug tot den kerkvader Augustinus, die in zijn Confessiones belijdt, dat God woonde in zijn „memoria”, omdat sedert den tijd, dat hij God leerde kennen, hij altijd daar God vond als hij aan hem dacht. Augustinus putte deze kennis van de inwoning Gods in den mensch uit de Heilige Schrift, want Paulus schreef ook: Christus leeft in mij, n.l. met zijn Geest. Hij beleed tevens, dat door zijn zondige natuur de harmonie tusschen het veranderlijk en het onveranderlijk deel van zijn karakter was verstoord, doch dat deze harmonie door de genade in beginsel was hersteld.

De vorming van het karakter beschrijft de paedagogiek. Deze moet dus voor het empirisch karakter steunen op de psychologie, met name op de differentiëele psychologie of de typologie van het karakter. Voor het intelligibel of onveranderlijk karakter moet zij echter leunen op de ethiek. Deze toch beschrijft de wijze waarop het onveranderlijk karakter van een individu tot openbaring komt in zijn leven. Het leven wordt het meest bepaald door den inhoud van het bestaan van een menschelijk individu. De hoogste levensinhoud nu is de zelfregeering volgens vaste beginselen ter eere Gods. Voor zoover die vaste zelfregeering zich naar buiten uitstrekt, noemen wij haar persoonlijkheid, voor zoover ze naar binnen het zieleleven gaat, het karakter.