Christelijke encyclopedie

F.W. Grosheide (1926)

Gepubliceerd op 08-01-2020

Mark

betekenis & definitie

Ook wel marke, buurmarke, buurschap, maalschap, meente, gemeente, is de naam voor een bepaalde gemeenschap van personen, zoowel als voor den grond, dien deze gemeenschap in eigendom, bezit of gebruik heeft.

In Drente waren van ouds streken, waar gemeenschappelijk gezaaid en geoogst werd op bouwgronden (esschen).

In Brabant en op de Veluwe bestond de gemeenschapsvorm vooral in het gemeen gebruik van heide, bosch en weide.

De markgenooten of buren regelden het gebruik der markegronden en de bebouwing der esschen in keuren of willekeuren, die zij in hun markeboeken vastlegden. Deze keuren bevatten echter niet alleen bepalingen over zaaien, oogsten, schapen-, runderen-, varkens- en paardenweiden, over aanplant, sprokkelen en kappen van hout, maar ook over onderhoud van wegen en wateren, een enkele maal ook over begrafenissen en bruiloften.

Het markebestuur of de gezamenlijke markgenooten spraken recht in zaken betreffende de gemeene gronden of het genootschappelijk leven. In zeer ernstige gevallen, vooral als niet-markgenooten in het geding betrokken waren, nam men de toevlucht tot den gewonen rechter. Ter behartiging der gemeene belangen werden op gezette tijden of na bijzondere oproeping vergaderingen gehouden onder voorzitterschap van den buurrichter, holtrichter of markerichter.

Gezamenlijk onderhield men een herder of scheper voor het groote vee en voor de schapen, en een schutter of „schut” voor het toezicht, meer in het bijzonder op het losloopend gedierte, waarvoor een schutstal bestemd was.

In de bosschen werden vorsters of boschwachters aangesteld.

De wet van 10 Mei 1886 tot bevordering van de verdeeling der markegronden beoogde de opheffing der nog overgebleven marken.

Sommige marken, o. a. enkele Veluwsche boschmarken, leven voort in naamlooze vennootschappen.