Christelijke encyclopedie

F.W. Grosheide (1926)

Gepubliceerd op 29-12-2019

Bosch

betekenis & definitie

Het woord „bosch” komt in onze Statenvertaling maar zeer zelden voor ter aanduiding van een aantal bij elkander staande boomen (Deut. 19 : 5 en Jes. 44 : 23). Het woord dat ’t oorspronkelijke daarvoor heeft is hetzelfde dat elders door „woud” wordt weergegeven.

In Gen. 21 : 33 is een ander woord gebezigd, waardoor evenwel allerminst een verzameling van boomen, maar slechts één enkele boom wordt aangeduid. Dat woord komt ook voor 1 Sam. 22 : 6 en 31 : 13, op welke beide plaatsen onze Statenvertaling heeft „het geboomte”.

Bedoeld is echter één bepaalde boomsoort, n.l. de tamarisk, een van de altijd-groenende boomsoorten, die in Palestina in verschillende variëteiten voorkomt, van den aard van een middelhoog struikgewas af tot de grootte en zwaarte van een eik toe. De in Gen. 21 : 33 en de beide plaatsen uit Samuel bedoelde soort is waarschijnlijk wel een van de zwaarste; die daaraan, zoo mede aan een zeer langen levensduur, zijn bizondere beteekenis als gedenkteeken ontleende.

In alle overige plaatsen echter is het woord „bosch” de vertaling van nog een Hebreeuwsch woord, n.l. het woord ASJERAH, waarbij heelemaal niet aan geboomte, maar klaarblijkelijk aan iets wat voorwerp van godsdienstige vereering is, moet worden gedacht. Dit is zeer duidelijk b.v. in 1 Kon. 18 : 19, waar gewag wordt gemaakt van de „vierhonderd profeten van het bosch”, die slechts als dienaren eener godheid kunnen worden verstaan.

Bedoeld is daarmede waarschijnlijk de godin Astarte. Deze zelfde godin zal ook wel bedoeld zijn in Richt. 3 : 7, waar sprake is van het dienen van de „bosschen” nevens de Baäls; alsmede in 1 Kon. 15 : 13 en de overeenkomstige plaats 2 Kron. 15 : 16, waar onze Statenvertaling spreekt van een „afgrijselijken afgod in een bosch”, doch de Hebreeuwsche tekst heeft „iets afgrijselijks voor (d. i. ter eere van) de Asjerah”; wij weten wel niet precies wat dat „afgrijselijke” is waarover het hier gaat, maar zeker is dat het een voorwerp was dat voor de vereering van die godin dienst deed.

Ook in 2 Kon. 21 : 7, waar wij lezen van het „gesneden beeld van het bosch” dat Manasse gemaakt had, is dit natuurlijk het beeld der godin; en in 2 Kon. 23 : 4, 6, 7 waar onze Statenvertaling eveneens spreekt van „het beeld van het bosch”, hoewel dit „beeld van” in het oorspronkelijke ontbreekt en door de overzetters slechts werd ingelascht, is onder de „Asjerah” die naast Baäl en het heir des hemels wordt genoemd insgelijks Astarte te verstaan. Behalve de aanduiding van een godheid is Asjerah voorts ook, en nog vaker, de benaming van een zinnebeeld uit den heidenschen eeredienst, de z.g. „heilige paal”.

Dit was een zinnebeeld uit den Kanaänietischen eeredienst dat veelal in de nabijheid van de altaren werd geplaatst (vgl. b.v.

Richt. 6 : 25 — in de verzen 26, 28 en 30 hebben onze Statenvertalers hetzelfde woord door „haag” weergegeven —) en met deze op heuvels en onder groene boomen werd opgericht (zie 1 Kon. 14 : 23 en Jer. 17:2).

Vóór hunne intrede in Kanaän werden de Israëlieten tegen deze heidensche zinnebeelden ernstig gewaarschuwd. In Deut. 16 : 21 heet het: „gij zult u geen heiligen paal planten van eenig hout nevens het altaar van den Heere uwen God dat gij u maken zult”.

En uitdrukkelijk werd het volk gelast de heilige palen der Kanaänieten, die het in het veroverde land aantreffen zou, om te hakken en te verbranden (Ex. 34 : 13; Deut. 7 : 5; 12 : 3). Doch Israël heeft aan dit Goddelijk bevel geen gehoor gegeven, maar met velerlei andere afgodische practijken ook de oprichting en vereering van zulke heilige palen van de heidensche bewoners van het beloofde land overgenomen (Richt. 6 : 25; 1 Kon. 14 : 23; 2 Kon. 17 : 10; 2 Kron. 24 : 18; 33 : 3, 19; Jes. 17 : 8; Jer. 17 : 2).

Daarom moesten de profeten daartegen prediken (Jes. 27 : 9; Jer. 17 : 2; Mich. 5 : 13) en hebben vrome koningen zich beijverd dat misbruik uit te roeien (2 Kon. 18 : 4; 23 : 14; 2 Kron. 14 : 3; 17 : 6; 19 : 3; 31 : 1; 34 : 3, 4, 7).