I. Is naar Gen. 41 : 51 de naam van Jozefs oudsten zoon, die echter naar 48:13—20 het eerstgeboorterecht aan Efraïm moest afstaan.
Bij wijze van volksetymologie wordt zijn naam verklaard als „die doet vergeten” (Mënasjsjè). Door zijn geboorte heeft God Jozef al zijn ellende „doen vergeten”.
Of de naam uitsluitend Israëlitisch is, weten we niet. In de Assyrische inschriften luidt hij Minsê of Menasë.
De beteekenis is onbekend.Van hem leidde zich de stam Manasse af, die een zeer groot gebied heeft in bezit gehad. Allereerst in Oost-Jordaanland, waar de clan van Machir zich reeds in Mozes’ dagen meester had gemaakt van Bazan, het vroegere rijk van Og, en van Gilead, waarom deze dan ook Machirs zoon heet (Num. 26 : 29; 32 : 39 v.; Joz. 13 : 31; 17:1; 1 Kron. 2 : 21; 7 : 14). Voorts ook in West-Jordaanland, waar het naar Joz. 17: 11 en Richt. 1 : 27 zich heeft meester gemaakt van een gebied in Midden-Kanaan, zich uitstrekkend van Dor tot Beth-Sean over den Karmel en zijn hellingen, terwijl het zich naar de zijde van Efraïm niet nauwkeurig laat bepalen. Blijkbaar heeft Efraïm steeds meer Manasse overvleugeld (vgl. ook Jes. 9 : 20). Voor het overige is ons van zijn geschiedenis niets anders bekend dan dat hij in Gideons dagen zijn glorietijdperk had ondanks Efraïms weerstand (Richt. 6—8).
II. Manasse, koning van Juda, regeerde waarschijnlijk van 698—643 (zie 2 Kon. 21 : 1—18; 2 Kon. 33 : 1—20). In alle opzichten is hij het tegenbeeld van zijn vader Hiskia, dien hij trouwens op 12-jarigen leeftijd reeds opvolgde. Waarschijnlijk heeft zijn moeder, die blijkbaar ook op Hiskia grooten invloed had, hem gemaakt tot wat hij geworden is. Hij bewandelt gansch andere paden. Nu niet meer een rein houden van den dienst des Heeren, een tegengaan van de altijd gevaarlijke hoogten en een weren van Assyrische en algemeen-Semietische inkruipsels.
Nu niet meer een krachtig verzet tegen Assyrische overheersching noch een voortgaan op den door Jesaja gewezen weg. Het wordt een kruipen voor Assyrië en een uitwisschen van scheidingslijnen. De hoogten komen weer in eere, de kinderoffers worden weer gebracht en aan den Assyrischen dienst der hemellichamen wordt een plaats ingeruimd in Jeruzalems tempel. Wie tegenstand biedt wordt gedood en talrijker dan ooit kent Jeruzalem zijn martelaren. Een oud verhaal, dat niet nader kan worden gecontroleerd, zegt zelfs, dat ook Jesaja toen den marteldood is gestorven. Zoo worden de laagste instincten des volks geprikkeld, dat later deze periode van Manasse’s regeering ziet als een tijd van welvaart en rust (Jer. 44 : 17).
Uit 2 Kron. 33 :10 v.v. schijnt te mogen worden opgemaakt, dat Manasse’s verhouding tegenover het Assyrische wereldrijk in de tweede helft zijner regeering van minder welwillenden aard is geweest. Wat er geschied is weten we niet. Van Manasse’s politiek hooren we noch door Esarhaddon (681—668) noch door Assurbanipal (668— 626) iets. We moeten ons tevreden stellen met het vinden van Manasse’s naam in twee bijna gelijkluidende lijsten van schatplichtige koningen, waarin ook Juda’s koning een plaats heeft gevonden naast die van Tyrus, Ammon, Edom, Moab en de Filistijnsche vorsten. Zoo is dan ook geen nader licht opgegaan over Manasse’s gevangenneming en wegvoering naar Babel. De geschiedenis echter van den Egyptischen gouwkoning Necho, die, hoewel Assyrië’s vazal over Memfis en Saïs, in 668 in opstand was gekomen, waarna hij in boeien naar Ninevé werd gevoerd, waar hij Assurbanipal’s gunst won en in zij n koninkrijk bevestigd werd, levert een merkwaardige parallel voor de ongewone welwillendheid, die ook Manasse van Assyrië’s koning heeft ondervonden.
Dat hij niet naar Ninevé maar naar Babel werd gebracht zal wel hierin zijn grond vinden, dat Assurbanipal in de tweede helft zijner regeering vaak in Babel resideerde. Misschien is Manasse betrokken geweest in een door Babel geleiden opstand van een broeder van Assurbanipal.
Manasse’s poging om na zijn bevrijding tot een reformatie te komen heeft blijkens de gebeurtenissen onder Amon en de eerste jaren van Josia’s regeering geen succes gehad.
Op grond van 2 Kron. 33 : 18 v. is hem door een Griekschen Jood een gebed in den mond gelegd, dat onder den naam van „Gebed van Manasse” onder de apocriefe geschriften een plaats heeft gekregen.