Christelijke encyclopedie

F.W. Grosheide (1926)

Gepubliceerd op 08-01-2020

Klaaglied

betekenis & definitie

Bij tal van volken bestond of bestaat de gewoonte dat in een sterfhuis over den doode een klaaglied wordt gezongen, waarin dan de voortreffelijkheden van den overledene worden geprezen en het jammerlijke van zijn verscheiden wordt betreurd. Men vond deze gewoonte bij de Babyloniërs en Assyriërs, bij de Egyptenaren, de Grieken, Etruriërs en Romeinen, en ook bij de oude Kelten en Germanen; men treft ze nog aan bij de bewoners van Sardinië en Corsica, bij de tegenwoordige Grieken, bij de Serviërs, Albaneezen, Bulgaren en Roemenen, alsmede bij de meeste primitieve volken van Afrika, Azië, Amerika en Australië.

Ook bij de Israëlieten kwam het klaaglied voor. Men vindt er, beide in het Oude zoowel als in het Nieuwe Testament, tal van sporen van : Gen. 50 : 10, 2 Sam. 1 : 12, 1 Kon. 14 : 13, 18, Jer. 9 : 17v.v., Matth. 9 : 23, 11 : 17. Het zingen van het klaaglied was de taak van bepaalde, daarvoor aangewezen personen, die daar hun beroep van maakten; soms waren dit mannen (Am. 5 : 16), maar meestal vrouwen (Jer. 9 : 17). De klaagliederen hadden een vasten, overgeleverden vorm, waarvan ons in het Oude Tes tament nog enkele bestanddeelen zijn bewaard, zooals de uitroep „och, och” (eigenlijk: „wee, wee” Am. 5 : 16), en de klaagtonen voor de verschillende voorkomende gevallen: „och mijn broeder” als de overledene van het mannelijk geslacht was (1 Kon. 13 : 30; Jer. 22: 18) „och zuster” als het een vrouw was (Jer. 22 : 18), en „och heer” of „och zijn majesteit” (Jer. 22 : 18; 34 : 5) wanneer het een koning was. Van geslacht op geslacht werden deze klaagliederen in bepaalde families voortgeplant; deze zijn degenen die „het klagen kundig zijn” (Am. 5 : 16 „verstand van kermen hebben” zooals onze Statenvertaling heeft); daarom heeten de „klaagvrouwen” ook de „wijze vrouwen” (Jer. 9 : 17). Behalve dat deze „het klagen kundigen” over een genoegzamen voorraad van voor de meest onderscheidene gelegenheden passende liederen beschikken, weten ze ook het overgeleverde materiaal naar de behoefte van het oogenblik te wijzigen en aan te vullen, zoo noodig zelfs geheel nieuwe liederen te improviseeren.

Zoo dikwijls een nieuwe rouwbezoeker zijn intrede doet in het sterfhuis weten ze, ten einde hem het welstaanshalve verplichte mede-weenen gemakkelijk te maken, op gepaste wijze herinneringen aan zijn eigene dooden, naar gelang ze met zijn persoonlijke levensomstandigheden bekend zijn, in het lied in te vlechten. Dit kan men zoo nog ten huidigen dage bij de plattelandsbevolking van Palestina waarnemen.

Eigenaardig is, dat het klaaglied bijna overal een eigen rhytme, een eigen versmaat heeft. Zoo was het waarschijnlijk bij de oude Romeinsche doodenliederen, zoo vindt men het nog heden ten dage bij de Roemenen, Corsikanen en een deel der bewoners van Zuid-Italië. Ook het Hebreeuwsche klaaglied had zijn eigen metrischen vorm: het bestond steeds uit versregels die in twee helften waren verdeeld, en waarvan de eerste helft langer was dan de tweede; de eerste telde namelijk drie lettergrepen met den klemtoon, en de tweede twee, waardoor een schijnbaar afgebroken cadans ontstond, die zich uitstekend leende om de droeve stemming tot uitdrukking te brengen. Van deze versmaat vindt men in het tegenwoordige Palestijnsche klaaglied nog de sporen. Een duidelijk voorbeeld vinden we in Jer. 9 : 21, 22:

Zoo is de dood geklommen in onze vensters, hij is binnengedrongen in onze paleizen, Om uit te roeien het kind van de straat, de jongelingen van de pleinen;

Zoodat de lijken der menschen vallen, als mest op de oppervlakte van den akker en als een garve achter den maaier, zonder dat iemand die opzamelt.

Van David, den grooten koning-dichter vinden we in het Oude Testament nog een tweetal echte Klaagliederen, n.l. 2 Sam. 1 : 19—27 op den dood van Saul en Jonathan, en 2 Sam. 3 : 33, 34 op den dood van Abner, waarvan het laatste ook werkelijk bij de begrafenis heeft dienst gedaan. Dit zijn echter ook de eenige voorbeelden in de Heilige Schrift van de eigenlijke doodenliederen. Wel vinden we het klaaglied bij de profeten meermalen in overdrachtelijken zin gebruikt als een vorm om op treffend-teekenachtige wijze Israëls toekomstigen ondergang te verkondigen. Zoo in het boven gegeven voorbeeld uit Jer. 9 : 21, 22. Voorts ook in Am. 5 : 2. Bovendien komt het voor in ironischen zin, zooals in Jes. 14 : 4—23, waar de koning van Babel bij zijn aankomst in het doodenrijk door de overige doodenschimmen met een klaaglied wordt begroet, of in Ezech. 32 : 2—15 en 19—32, een tweetal klaagliederen over den Egyptischen Farao.

Van het eigenlijke klaaglied of doodenlied is wel te onderscheiden het lied dat een klacht bevat over persoonlijke zoowel als nationale rampen, en waarvan we tal van voorbeelden hebben in de Psalmen; men kan dit natuurlijk ook wel een klaaglied heeten, maar men dient steeds in het oog te houden dat het doodenlied een geheel eigen type vertoont dat van alle andere klaagliederen wel te onderscheiden is.