heeft inderdaad bestaan in den Romeinschen keizertijd. Van Augustus af tot Diocletianus toe w. s zij van het Romeinsche keizerrijk de meest kenmerkende trek.
Verschillende oorzaken hebben tot dit verschijnsel geleid of het bevorderd. Vooreerst al de in de Heidensche oudheid sterk ontwikkelde Staats-idee, die den Staat tot het hoogste doel maakte van elk individu en geen andere góden kon dulden dan de officiëel door den Staat erkende góden. Verder, de in het Oosten b.v. in Egypte en Babylon enz. reeds lang bestaande gewoonte, om aan heerschers Goddelijke eer te geven. Daarbij de behoefte, die een geheel nieuwe tijd, een tijd, waarin de geweldige eenheid en macht van het Romeinsche rijk schier iedereen imponeerde, deed gevoelen ook aan een nieuwen godsdienst en dan inzonderheid aan de vereering van zulk een godheid, die de eenheid en de majesteit van Rome representeerde. En ten slotte moet ook nog in aanmerking worden genomen, dat voor het bewustzijn van de Heidensche oudheid de grens tusschen het Goddelijke en hel menschelijke niet zoo scherp en zoo streng was getrokken als bij Joden en Christenen. Goden werden hier dikwijls den menschen gelijk en menschen werden verheven tot den Goddelijken rang.
Menschenaanbidding was dus, noch in Rome zelf noch in de provinciën Griekenland en Klein-Azië, iets nieuws. In de oude Romeinsche religie werd het Goddelijke en het menschelijke als onafscheidelijk gedacht. Dat blijkt zeer duidelijk uit den meest kenmerkenden trek van het oude Rome nl. het geloof aan den genius (beschermgeest) van huis, stad en staat. De huisgenius deelde in het huiselijk maal, heerschte over het lot der familie en was met haar vereenigd in lief en leed. Deze aanbidding van den huisgenius heeft mede den weg bereid voor het aanvaarden van de aanbidding van den keizer en van den Romeinschen staat.
Zoo zijn er allerlei dingen geweest, die tot de keizervergoding geleid of haar bij het volk gesteund en bevorderd hebben. Men begroette in het Romeinsche keizerrijk, van hetwelk de Romeinsche keizer de drager was, de hoogere, de weldadige, de zegenende macht, die als Goddelijk was te eeren en te aanbidden. Zij scheen ook de vervulling van een hoop, lang gekoesterd door al de volken van het Oosten, van de hoop nl. op een toekomstigen verlosser. In een inscriptie uit de jaren 9—4 v. Chr. ter eere van den geboortedag van Augustus lezen wij o.a. de volgende woorden :
„Deze dag heeft de aarde een geheel nieuw aanzien gegeven .... Recht oordeelt hij, die in dezen geboortedag het begin ziet van leven en van alle levenskrachten ; nu is de tijd voorbij, dat de menschen zich zelf beklaagden, geboren te zijn. De allesbesturende voorzienigheid heeft dezen man vervuld met zulke gaven voor de verlossing der wereld, dat zij hem aan wijzen als den verlosser voor ons en voor de komende geslachten ; aan oorlogen zal hij een einde maken en alle dingen op een waardige wijze inrichten. Door zijn verschijning zijn de verwachtingen van onze voorvaderen vervuld. De geboortedag Gods heeft aan de wereld blijde boodschappen gebracht. Van zijn geboortedag begint een nieuwe tijd”.
Hoewel de behoefte en de drang der tijden de Romeinsche heerschers bijna noodzaakten om deze religie van keizerlijke eenheid in te stellen, zijn er toch vele getuigenissen voor het feit, dat de eerste keizers eenigszins huiverig waren, om de noodzakelijkheid te aanvaarden. Augustus wilde, althans in Rome en Italië, de Goddelijke eer niet aannemen, die men hem toekende. Maar hij kon aan de kracht van den stroom geen weerstand bieden. De nieuwe religie van het rijk maakte snelle vorderingen. Na Augustus’ dood werd zijn aanbidding ingevoerd in Italië en in Rome, waar zij niet geoorloofd was tijdens zijn leven. De latere keizers waren reeds geheel anders dan Augustus en Tiberius; Domitianus o.a. noemde zichzelf „Heer en God”.
En wat het volk betreft: slechts bij uitzondering behoefde de keizercultus opgelegd te worden. Veeleer was er een sterke wedijver tusschen de steden om de eer en het privilegie van tempels te bouwen en priesterschappen te organiseeren voor den cultus van de nieuwe religie. Tacitus schrijft dat elf Aziatische steden vochten om de eer, een tempel te bouwen voor den regeerenden keizer.
Behoefde Rome dus over het algemeen weinig moeite te doen, om de keizeraanbidding overal te doen doordringen, vrijlaten wilde men haar toch ook niet. Hoe conciliant men ook was tegenover de góden van de onderworpen volkeren, men wilde toch waarborgen hebben, dat de belangen en oogmerken van het Romeinsche gouvernement werden erkend en bevorderd. Er moest door allen trouw gezworen worden aan het rijk. En die eed van trouw moest een concreten vorm aannemen in de huldiging en aanbidding van den Romeinschen keizer.
Voor de Christenen uit de eerste tijden van het Romeinsche keizerrijk was deze keizervergoding eene van de grootste moeilijkheden op hun weg. Hun geloof verbood hun deze aanbidding van een mensch en toch werd zij van hen gevraagd. In dit opzicht hadden de Joden het veel gemakkelijker dan de Christenen, hoewel ook hun godsdienst de keizervereering verbood. De keizers Augustus en Tiberius eischten haar niet van hen. En wel is er onder keizer Caligula, die het gebod van keizeraanbidding algemeen maakte, een tijd geweest van een plaatselijke Jodenvervolging, zoo te Alexandrië, maar reeds zijn opvolger, keizer Claudius, haastte zich om een edict van tolerantie uit te vaardigen, waardoor al de rechten en privilegiën van de Joden hersteld werden (Jos. Antiq.
XIX, V, 2—3). En nooit is daarna ook weer een poging gedaan, om de Joden er toe te noodzaken, deel te nemen aan den keizercultus. Het werd als een oud privilege beschouwd, dat zij daarvan vrij waren.
Maar met de Christenen handelde men anders. Wat van de Joden gold, dat hun privileges lang waren gevestigd, vóórdat de keizercultus de staatsreligie werd en van de onderdanen geëischt werd als een toetssteen van trouw, was niet van kracht voor de Christenen, wier godsdienst als van lateren tijd werd beschouwd. Werden deze aangeklaagd en voor het gericht gebracht, dan was de vraag, of zij bereid waren wierook te branden en aanbidding te offeren voor Caesar, allesbeslissend. Weigerden zij, dan was daarmede bewezen, dat zij Christenen waren en dan was daarmede ook zonder verder onderzoek of verhoor hun vonnis zeker. Zulk een weigering stond gelijk met hoogverraad en degenen, die er zich aan schuldig maakten, werden als staatsgevaarlijk, als anarchisten beschouwd en moesten met den dood gestraft worden.
Zoo stond het Christendom in zijn eerste tijden tegenover een geweldige macht, de macht van het Romeinsche rijk met zijn rijks- en keizervergoding, welke laatste nog bovendien voor haar propaganda over een krachtige organisatie beschikte, n.l. over een machtige priesterschap met vele privilegiën en met uitgebreide macht en functies.
In den Bijbel wordt nu en dan ook op de keizervergoding gezinspeeld, o.a. in het Boek van de Openbaring van Johannes. Van Pergamus wordt gezegd, dat aldaar de troon des satans is (Openb. 2 : 13) hetgeen waarschijnlijk doelt op de keizervereering, daar er reeds in 29 v. Chr. te Pergamus een tempel gewijd was aan den „goddelijken Augustus”. Ook bij het beest, uit de zee opkomende en op welks hoofden een naam was van godslastering (Openb. 13 : 1 v.). wordt wellicht mede gereflecteerd op de Goddelijke aanbidding, die de Romeinsche keizers voor zich eischten, terwijl dan de uitdrukking „de geheele aarde verwonderde zich achter het beest” (Openb. 13 : 3) iets te zien geeft van de bovengeschetste algemeene toejuiching, die de keizervergoding vond. (Zie over de keizervergoding in Openbaringen Greydanus, Kommentaar over de Openbaring des Heeren aan Johannes, p. 70, 71, 268 en andere plaatsen).