Geboren te Rotterdam 23 November 1794, overleden te Leiden 11 December 1852, uitnemend classicus, had te Utrecht gestudeerd, en daar o. m. den grooten Van Heusde met liefde gehoord. In 1819 predikant geworden te Nederlangbroek en 3 April 1821 gepromoveerd, vertrok hij in September 1822 naar Alkmaar, vervolgens 26 October 1823 naar Utrecht, waar hij als kanselredenaar grooten opgang maakte, maar ook de wetenschap niet verloochende, totdat hij 20 Februari 1829 te Groningen Tinga opvolgde.
Straks vormde hij met Hofstede de Groot en Pareau het bekende driemanschap, dat de Groninger School stichtte. In 1839 vertrok hij naar Leiden, om de plaats van Suringar in te nemen.
Hier gaf hij o. a. die geprezen colleges in pastoraal, die als een mondelinge tegenhanger waren van de pastorie van Mastland. Ook heeft hij als prae-adviseerend lid in de Synode der Nederlandsch Hervormde kerk ijverig gestreden voor leervrijheid, met name in 1835 toen niet Professor Heringa, maar hij, diens leerling, tot rapporteur over de ingekomen adressen werd benoemd.
Voorts werkte hij in de Synode mede aan de voorbereiding van het Algemeen Reglement van 1851. Als ouderling der Leidsche gemeente heeft hij zich bij geschrift verzet tegen het vonnis der rechtbank, waarbij inzake het Huiszittenhuis de kerkeraad in het ongelijk was gesteld.
Buiten de theologie had de begaafde man ook de fraaie letteren lief, schreef vaardig enkele moderne talen, gaf letterkundige studies over Eugène Sure en dichtte verzen.