Geboren waarschijnlijk 1235, gestorven 1299), is de belangrijkste figuur uit onze middeleeuwsche letterkunde. Vlaming van geboorte, was hij in de middeljaren van zijn leven koster van Maerlant (de belangrijke Oostvoornsche parochie, die later met Den Briel is samengesmolten).
Het aanzienlijke kostersambt, half geestelijk, half wereldlijk van karakter, deed hem de toestanden in de kerk kennen en bracht hem ook in relatie met het democratischgezinde hof van de heeren van Voorne. Daarom is zijn verblijf te Maerlant (later is hij, vermoedelijk als Schepenclerc, naar Vlaanderen teruggekeerd) van grooten invloed geweest op de vorming van zijn inzichten, zooals we die uit zijn vele werken kennen.In zijn jeugd deed hij mede aan de mode van den tijd, het vervaardigen van avontuurlijke ridderromans (Alexander, Merlijn, Torec, Historie van Troyen). Later echter verwierp hij zulke producten van fantasie en leugen en ijverde voor degelijke studie. In uitgebreide didactische werken trachtte hij de menschen van zijn tijd populair-wetenschappelijke voorlichting te geven. Zoo in Der Naturen Bloeme, een verhandeling over het nut, dat de mensch uit het planten- en dierenrijk trekken kan, De Rijmbijbel, een berijmde Bijbelsche geschiedenis, De Spieghel Historiael, een berijmde algemeene geschiedenis. Ook kan Sinte Franciscus leven, een naar het Latijn bewerkte heiligenlegende, tot deze didactiek gerekend worden. De beteekenis van Maerlants didactiek is groot, niet slechts om de zedelijke ernst, die haar kenmerkt en de waarheidsliefde, maar ook wijl deze geschriften in onze letterkunde een nieuwe periode inluiden, die nationaal is van karakter tegenover den te voren overheerschenden invloed der Fransche romandichters.
Naast deze didactiek staat Maerlants lyriek, samengevat onder den naam Strophische gedichten. In deze lyrische poëzie zien we den dichter geheel in de sfeer van zijn tijd; de oppositie tegen de onwaardigheid der geestelijken en tegen de verhoudingen op maatschappelijk gebied, die den tijd typeeren, vinden we in zijn werk terug. Met gloed van overtuiging trekt hij te velde tegen de geestelijkheid in zijn : Der Kerken Claghe en Van den Lande van Oversee (beide gedichten houden verband met de mislukking der laatste kruistochten, die Maerlant wijt aan de slechte zorg der geestelijkheid over de kudde); en de vragen op sociaal gebied: over het verschil in stand onder de menschen, de ongelijke verdeeling van aardsch goed, behandelt hij in zijn drie Martijns. Daarin predikt hij de maatschappelijke gelijkheid der menschen, strijdt voor de vrijheid der lijfeigenen en bepleit de gedachte, dat alleen deugd, eerlijkheid, oprechtheid iemand tot een werkelijk edelman maken. In dit alles is Maerlant spiegel van het 13de eeuwsche leven, maar heeft hij bovendien, door zijn mystieke vroomheid, zijn ascetisme, zijn zin voor studie en onderzoek, zijn inzicht in de maatschappelijke vraagstukken, zoo grooten invloed geoefend op het denken der menschen, dat hij voor tijdgenoot en nakomeling de belangrijkste figuur geworden is in de geschiedenis onzer middeleeuwsche letterkunde. Althans geldt dit in literairen zin.
In het geestelijke moge hij minder een hervormer geweest zijn dan een bezielend voorbeeld, als dichter heeft hij, door zijn meesterschap over taal en versbouw en het vloeiende van zijn stijl den naam van „vader der dietsche dichtren algader” ten volle verdiend. Een groep volgelingen (Jan van Boendale, Melis Stoke, Jan de Weert) heeft als „Maerlants school” zijn richting voortgezet.