Christelijke encyclopedie

F.W. Grosheide (1926)

Gepubliceerd op 08-01-2020

Handelingen der Apostelen

betekenis & definitie

Deze naam voor het tweede boek van Lucas, het vijfde in ons Nieuwe Testament, is niet van den schrijver zelven afkomstig, maar dateert toch uit den vroegen tijd, want reeds in het laatst der tweede eeuw wordt dit Bijbelboek met hem aangeduid. Zijn keus is echter niet over-gelukkig.

Want van de apostelen zijn het eigenlijk slechts Petrus en Paulus, wier daden en woorden er meer uitvoerig in medegedeeld worden. Ook Johannes wordt een paar malen uitdrukkelijk vermeld (3 : 1 v.v.; 4 : 13, 19; 8 : 14).

De andere apostelen worden slechts genoemd (1 : 13), en in het algemeen aangewezen (1 : 2, 26; 2 :14, 37 e.a.). Meer dan van hen, wordt gezegd van Stefanus (6 en 7), Filippus (8), Barnabas (4 : 36 v.v.; 11 : 22 v.v.; 13—15), die niet tot de apostelen in engeren zin behoorden.

Bovendien, en dat is van meer beteekenis, komt in dezen naam niet tot uitdrukking de eigenlijke inhoud en het eigenlijke doel van dit Bijbelboek.Lucas beschrijft in dit boek zeer zeker het spreken en handelen van menschen, van ’s Heeren apostelen en dienaren, maar als Zijn gezanten en instrumenten, door wie en met wie Hij Zelf werkzaam is. Niet alleen vormt Zijn doen den achtergrond van dat der apostelen. Maar ook wordt telkens op het ingrijpen des Heeren gewezen, en wordt dat in het licht gesteld als werkende wat geschiedt, en als den gang der gebeurtenissen bepalende. Reeds terstond in het begin wordt van Hem en van Zijn doen tegenover Zijn discipelen, gesproken. Hij vertoont zich aan hen 40 dagen (1 : 3). Hij geeft aan hen hun opdracht (1 : 8).

En wel vaart Hij daarna ten hemel (1 : 9 v.v.), maar van den hemel uit bepaalt Hij de keus van Matthias (1 : 26), geeft Hij de uitstorting des Heiligen Geestes (2 : 33), geneest Hij door het geloof in Zijn naam den kreupelgeborene (3: 6, 12, 16), doet Hij de plaats zich bewegen, waar Zijn discipelen tot God bidden (4 : 31), voert Hij rechtstreeks het vonnis uit aan Ananias en Saffira (5 : 5, 10), bevrijdt Hij door Zijn engel de discipelen uit de gevangenis (5 : 19 v.v.). In den hemel ziet Stefanus Hem staan ter rechterhand Gods (7 : 56, 60). Op het gebed der apostelen stort Hij den Heiligen Geest uit op Samaritanen (8 : 15—17). Hij zendt een engel tot Filippus, die naar den Moorman moet gaan (8 : 26). Hij roept rechtstreeks Saulus (9 : 3 v.v.; vgl. ook 22 : 17—21), geneest Aeneas (9 : 34), doet door Zijn engel Cornelius boden zenden naar Petrus (10 : 3 v.v.), en bereidt Petrus door een gezicht voor om met die boden te gaan (10 : 10 v.v.), terwijl Hij dan ook op heidenen den Heiligen Geest uitstort (10 : 44; 11 : 15—18). Hij bevrijdt Petrus uit de gevangenis (12 : 7 v.v.), doet door den Heiligen Geest het bevel aan de gemeente te Antiochië geven, dat zij Barnabas en Saulus moeten afzonderen tot het werk, waartoe Hij hen geroepen heeft (13 : 2), keert Zijn hand tegen Elymas (13 : 11), geneest den kreupelgeborene te Lystra (14 : 9—10), verhindert door den Heiligen Geest Paulus en Silas en Timotheüs, in de Romeinsche provincie Azië het woord te spreken (16 : 6), en in Bithynië door te dringen (16 : 7), en leidt hen naar Troas (16 : 8), en roept daar door een gezicht hen naar Macedonië (16 : 9, 10), en doet te Filippi den waarzeggenden geest uit de dienstmaagd uitgaan (16 : 18), en door een aardbeving Paulus en Silas vrij worden, en den stokbewaarder tot bekeering komen (16 : 26 v.v.). Hij bemoedigt Paulus te Corinthe in een gezicht (18 : 9, 10), doet hem Eutychus opwekken (20 : 9, 10), en aan hem zijn komende gevangenschap aanzeggen (20 : 23 ; 21 : 10 v.v.), komt tot hem in zijn gebondenheid te Jeruzalem, bemoedigt hem, en zegt hem, dat hij ook te Rome van Hem moet getuigen (23 : 11), zendt Zijn engel tot hem op zijn reis naar Rome (27 : 23). Wanneer Lucas daarom (1 : 1) zegt, dat hij in zijn eerste boek geschreven heeft wat Jezus begon te doen en te leeren, is zijn bedoeling niet, dat hij nu van ’s Heeren doen zal afzien, om dat der apostelen te verhalen, maar veeleer, dat hij de voortzetting van ’s Heeren doen zal mededeelen, doch dat doen nu van den hemel uit, en door middel van Zijn discipelen of apostelen en dienaren.

Voorts geeft Lucas het karakter van het doen van ’s Heeren apostelen, en daarmede den inhoud van zijn boek, nader aan door de mededeeling van ’s Heeren opdracht aan Zijn apostelen (1 : 8). Na den Heiligen Geest ontvangen te hebben, zullen zij Zijn getuigen zijn. Op dat getuigen-zijn van den Heere en van Zijn opstanding wordt meermalen gewezen (1 : 22; 2 : 32; 3 : 15; 5 : 32; 10 : 39, 41; 13 : 31; — 4 : 33; vgl. van den apostel Paulus: 9 : 15; 22 : 15; 26 :16; — 23 : 11). Dit boek is daarom een boek van het getuigenis van ’s Heeren apostelen aangaande Hem door woord en daad, prediking en wonder. Daarop moeten we goed onze aandacht vestigen. In dit boek worden toch betrekkelijk veel redevoeringen medegedeeld (1 :15 v.v.; 2 :14 v.v.; 3 :12 v.v.; 4 : 8 v.v.; 7 ; 10; 11 ; 13 ; 17; 20 ; 22 ; 23 ; 26 ; 28 : 17 v.v.).

Die redevoeringen hebben telkens niet alleen veel overeenkomst, maar ook zijn ze soms herhalingen van hetgeen reeds was verhaald (vgl. 10 en 11; 22 en 26 met 9). In een boek, waarin het ging om zooveel mogelijk handelingen, daden te beschrijven, zou dit vreemd zijn. Van critischen kant maakt men er ook wel aanmerking op. Doch ten onrechte. Men rekent dan niet genoeg met het door Lucas zelven aangegeven doel van zijn boek, zij het ook, dat hij dit niet formeel uitspreekt: hij wil in het licht stellen, welk getuigenis de apostelen van den Heere gaven, op welke wijze, en waar, nl. te Jeruzalem, in geheel Judea en Samaria, in Syrië, Klein-Azië, Griekenland, al verder, totdat dat getuigenis ook te Rome, de wereldstad, en het middelpunt van het groote Romeinsche wereldrijk, werd uitgedragen (vgl. 1 : 8). Daarom eindigt hij zijn boek, wanneer de apostel Paulus te Rome aangekomen is.

En hij besluit het dan met een redevoering van den apostel, waarin deze getuigenis aflegt van den Heere tegenover de Joden, en met de mededeeling, dat de apostel den Heere Christus aldaar verkondigde met alle vrijmoedigheid onverhinderd (28 : 31). Natuurlijk is daarmede verbonden de teekening van de uitwerking van dit getuigen van den Heere, in het geloovig worden van velen, en in het gesticht worden van gemeenten. We hebben in de Handelingen der Apostelen daarom ook de beschrijving van de fundeering en uitbreiding van ’s Heeren gemeente te Jeruzalem, in Judea en Samaria, in Syrië, Klein-Azië, Griekenland, tot Rome toe, d. i. in de geheele wereld. Maar daarop legt Lucas toch niet den hoofdnadruk. Dan zou hij waarschijnlijk op enkele plaatsen meer meegedeeld hebben over de inrichting der gemeente, en haar geschiedenis. Wat dat betreft, zouden wij hier en daar wel gaarne wat meer willen vernemen, om ons den gang der gebeurtenissen, en den toestand en de inrichting der gemeenten, recht te kunnen voorstellen. Maar hoofdstrekking van Lucas’ boek is het verhaal van het getuigenis aangaande den Heere Christus door Zijn apostelen en dienaren te Jeruzalem en in al verderen kring tot Rome toe, welk getuigenis door hen gegeven werd in hun woord of prediking, bezegeld werd met hun lijden, en door Hem bevestigd door teekenen en wonderen, welke Hij door hun handen deed geschieden (4 : 29, 30).

Omdat de beschrijving van het uitdragen door de apostelen van het getuigenis aangaande den Heere, van Jeruzalem uit over de aarde tot Rome toe, het hoofddoel van de Handelingen der Apostelen is, en dat hoofddoel met hoofdstuk 28 bereikt is, is er ook geen grond, om uit de niet-vermelding van Paulus’ dood de gevolgtrekking te maken, dat dit boek geschreven moet zijn vóór diens dood: want het ging Lucas niet voornamelijk om een eenigszins volledige levensbeschrijving van den apostel Paulus. Ook is er geen recht, uit het zoo goed als niet spreken over de andere apostelen, behalve Petrus en Paulus, af te leiden, dat Lucas van plan was, een derde boek over hen en hun arbeid samen te stellen. Tevens moeten daarom vervallen aanmerkingen op Lucas en zijn boek gemaakt inzake onvolledigheid, ongelijkheid, enz., als gevolg daarvan, dat men zijn hoofdbedoeling niet recht in het oog vatte, noch zuiver bepaalde. De Heere Christus en Zijn kennis zijn het eigenlijke oogmerk van Lucas ook met dit boek, d. i. de teekening van Hem, nu echter door het getuigenis aangaande Hem door Zijn apostelen, in de wereld, van Jeruzalem tot Rome.

Lucas deelt zijn stof ook in naar de opdracht des Heeren aan Zijn apostelen (1 : 8). Eerst handelt hij over hun getuigenis te Jeruzalem (2—7), dan over dat in Judea, Samaria, Syrië (8—12), en vervolgens over dat in Klein-Azië, Griekenland, tot aan Rome (13—28). Ten aanzien van dit laatste deel kan nog weer een onderverdeeling opgemerkt worden, wederom in verband met een woord des Heeren, nu aangaande den arbeid van Saulus of Paulus, van wien Lucas in de laatste helft van zijn boek inzonderheid spreekt. Tot Ananias n.m.l zeide de Heere van Saulus (9 : 15): deze is Mij een uitverkoren vat (of instrument of orgaan), om mijn naam te dragen voor heidenen en koningen en kinderen Israëls. In overeenstemming met dat woord, wordt in Hand. 13—20, geteekend Paulus’ getuigenis van den Heere voor heidenen, in 22—26 dat voor overheden, terwijl in 28 nog een getuigenis voorkomt voor Joden, waarmede het boek eindigt. Hiermede is geen scherpe afscheiding bedoeld, doch slechts een onderscheiding naar hoofdkenmerken.

Overigens kunnen we zeggen, dat in 1—12 voornamelijk Petrus’ arbeid beschreven wordt, en in 13—28 die van Paulus. Tusschen de teekening van deze twee apostelen is een merkwaardige overeenstemming. Van Petrus worden een aantal redevoeringen medegedeeld (2, 3, 4, 10, 11), en evenzoo van Paulus (13, 17, 20, 22, 26, 28). Petrus geneest een kreupelgeborene (3 : 6, 7), en ook Paulus (14 : 10). Petrus wordt wonderbaar uit de gevangenis bevrijd (5 :19 v.v.; 12 : 7 v.v.), en ook Paulus (16 : 25 v.v.). Ook de schaduw van Petrus werkt genezend (5 : 15), terwijl van Paulus de zweetdoeken op zieken gelegd worden, en genezing brengen (19 : 12).

Petrus wekt een doode op (9 : 36 v. v.), en ook Paulus (20 : 7 v. v.). Petrus komt met een toovenaar in aanraking en strijd (8 : 18 v.v.), en ook Paulus (13 : 6 v.v.). Vgl. ook 8 : 17 en 19 : 6. Men heeft daarin een opzettelijke paralleliseering gezien. Maar ten onrechte. Dan toch zou de overeenstemming meer gelijk gemaakt moeten zijn.

Nu wordt b.v. Petrus tweemaal uit de gevangenis bevrijd (5 : 19 v.v.; 12 : 7 v.v.), Paulus slechts eenmaal (16 : 25 v.v.); wordt van Paulus geen genezing verhaald, die een parallel zou zijn van Aeneas’ genezing door Petrus (9 : 32); wordt Paulus gesteenigd (14 :19), maar wordt zoo iets niet van Petrus verhaald. (Vgl. ook 19 : 13 v.v.). In die dagen deed de Heere vele wonderen geschieden door zijn apostelen en dienaren, ter bevestiging van de Evangelieprediking. Dat daaronder gelijksoortige wonderen waren, ligt voor de hand. Er zijn veel zieken, die aan gelijke krankheid lijden. Dat was toen ook het geval. En dat bij het verhalen van genezingen door verschillende apostelen, ook gelijksoortige wonderen vermeld worden, heeft niets, dat bevreemden moet.

Na in 1 en 2 de stichting der gemeente te Jeruzalem verhaald te hebben, teekent Lucas in 3 en 4 het opkomen van het conflict met de Joodsche overheden, waarvan het scherpe karakter al meer aan den dag komt in 5—7, vooral in den dood van Stefanus. Intusschen heeft Lucas ook beschreven den toestand der gemeente, en haar voortgaande uitbreiding, met de innerlijke gevaren, welke haar welstand konden verstoren, en ook haar institutaire ontwikkeling inzake de bizondere ambten. Verder teekent hij in 8 en 9, hoe de gemeente, door de vervolging te Jeruzalem, zich uitbreidt over Judea (8 : 1), en het geheele Joodsche land (8 : 40; 9 : 31—43), ook tot Damascus toe (9 : 2). Zelfs werden Samaritanen toegebracht (8 : 4—25), en heidenen, eerst meer als op zichzelf staande gevallen in de personen van den Moorman (8 : 36—39), en van Cornelius en de zijnen (10 : 1—11 : 18), maar daarna ook in zoo grooten getale, dat zij een aanzienlijk deel der gemeente begonnen te vormen (11 : 19—26). En heeft Lucas dan in 12 : 1—24 nog het gevaar, dat de gemeente te Jeruzalem en in het Joodsche land bedreigde van den kant van Herodes Agrippa I, alsmede de goede gezindheid en verhouding der gemeente te Antiochië tegenover haar (11 : 27— 30; 12 : 25) voorgesteld, dan beschrijft hij in 13—21 : 8 de uitdraging van het Evangelie in de heidenwereld al verder en verder, door Barnabas en Paulus, (wiens bekeering en roeping hij in 9 verhaald heeft) met zijn helpers. Daarop volgt Paulus’ gevangenneming te Jeruzalem (21 : 9—40), zijn getuigenis te Jeruzalem (22—23) en te Cesarea (24—36), en te Rome (28 : 14—31).

Heeft Lucas ter inleiding op den inhoud van zijn eerste boek teruggewezen (1 : 1—2), dan verhaalt hij vervolgens, hoe de Heere Zich na Zijn opstanding 40 dagen aan Zijn discipelen vertoonde met stellige teekenen, zoodat zij Hem zagen, met Hem spraken en aten (1 : 3—5; 10 : 41 ; 13 : 31), en deelt hij ’s Heeren laatste gesprek met, en Zijn opdracht aan, hen mede (1 :6—8), en hoe Hij daarop ten hemel voer (1 : 9—ll), waarop Zijn discipelen naar Jeruzalem wederkeerden (1 : 12—14), met elkander en met anderen wachtten en baden, en vervolgens op Petrus’ voorstel een tweetal stelden voor de door Judas’ verlaten plaats, en na gebed Matthias door het lot aangewezen zagen (1 : 15— 26). Daarop volgt het verhaal van de uitstorting des Heiligen Geestes (2 : 1—13), en van Petrus’ prediking (2 : 14—36), en van de toebrenging van ongeveer 3000, en nog dagelijks van anderen (2 : 37—41, 47), en van den innerlijken toestand der gemeente, haar eenheid, samenleving, liefde (2 : 42—46). Genezen Petrus en Johannes een kreupelgeborene (3 : 1—10), dan geeft dit aanleiding tot Petrus’ prediking tot het volk (3 : 11— 26), welke prediking echter verzet vindt bij de Joodsche oversten, die hen gevangen nemen (4 : 1—4), en voor wie Petrus en Johannes zich verantwoorden en getuigenis van den Heere afleggen (4 : 5—12). Met bedreiging verbieden deze oversten den apostelen de prediking (4 : 13—22), wat hen de vervulling der profetie doet aanschouwen en zich in den Heere sterken (4 : 23—31). De gemeente, reeds tot 5000 uitgebreid (4 : 4), leeft in eensgezindheid en liefdevolle gemeenschap (4 : 32—37). Deze laatste mededeeling is maar geen bloote herhaling van het gezegde in 2 : 42—46.

Daar ging het om de uitwerking van de uitstorting des Heiligen Geestes. Doch met 4 : 32 v.v. wordt te kennen gegeven, dat die toestand, ondanks den verioopen tijd en de voortdurende uitbreiding der gemeente, nog stand hield. In 2 : 42 v.v. wordt die toestand geteekend als resultaat van wat voorafging, in 4 : 32 v.v. echter als uitgangspunt voor wat volgt. Ook de zonde drong in de gemeente door. Niet allen waren zuiver van hart, zooals van Ananias en Saffira bleek, wier zonde met kracht werd tegengestaan (5 : 1—11). Omdat de gemeente zich al uitbreidde, en vele wonderen door de apostelen geschiedden (5 : 12—16), kwam de hoogepriester met de zijnen weer tegen hen op, en zette hen gevangen, waarop zij door ’s Heeren engel werden bevrijd (5 : 17—25).

Weer voor den Raad gebracht, verantwoordden zij zich, maar werden op raad van Gamaliël weer losgelaten, doch onder bedreiging, en na geeseling (5 : 26—42). Omdat de gemeente zich aldoor uitbreidde (6 : 7), en uit twee groepen bestond, Hebreeuwsch of Arameesch sprekenden, en Grieksch sprekenden, moesten er zeven diakenen gekozen worden (6 : 1—6), tot wie Stefanus behoorde, wiens prediking (6 : 8—10), gevangenneming (6 : 11—15), verantwoording en prediking voor den Raad (7 : 1—-56), en steeniging (7 : 57—60) verhaald worden.

Deze vervolging verdreef vele Evangelieboden, doch niet de apostelen, uit Jeruzalem, en deed de gemeente zich uitbreiden in Judea en Samaria (8 : 1—3). Filippus ging naar Samaria, predikte daar, won velen voor het geloof, zoodat zelfs Simon de Toovenaar zich liet doopen (8 : 4—13). Petrus en Johannes, door de apostelen afgezonden, legden den geloovigen de handen op, die daarop den Heiligen Geest ontvingen (8 : 14—17), wat Simon den apostelen geld deed aanbieden, om ook den Heiligen Geest te kunnen geven, waarover hij door Petrus streng bestraft werd (8 : 18—25). Filippus werd vervolgens gezonden naar een eenzamen weg, waarop hij den Moorman aantrof, bij wien hij zich moest voegen, en dien hij den Heere Christus predikte en den doop mocht toedienen (8 : 16—39). Zoo bleek, dat er ook bij de heidenen van verre, ontvankelijkheid was voor het Evangelie, een toebereide bodem.

Hierna ging Filippus het land door, totdat hij te Cesarea kwam (8 : 40). — Saulus wilde ondertusschen zijn vervolging der gemeente voortzetten (vgl. 7 : 56; 8 : 3) ook buiten Kanaän (9 : 1—2), maar werd bij Damascus door den Heere geroepen en omgezet (9 : 3—9), en op zijn bevel door Ananias gedoopt (9 : 10—18), waarop hij te Damascus predikte (9 : 19—22), maar vandaar voor de Joden vluchten moest (9 : 23—25), te Jeruzalem kwam, en ook daar predikte, maar evenzeer vandaar vluchten moest, en naar Tarsen ging (9 : 26—30). In vrede mocht thans de gemeente in geheel Palestina zich al uitbreiden (9 : 31). Petrus reisde nu het land door, en kwam aldus te Lydda, waar hij den verlamden Aeneas genas (9 : 32—35), terwijl hij vervolgens te Joppe Tabitha of Dorcas opwekte (9 : 36—43), en vandaar op Gods bevel door den heidenschen hoofdman Cornelius naar Cesarea ontboden werd, waar hij, na een desbetreffend hemelsch gezicht ontvangen te hebben, met diens boden henenging, om hem en den zijnen het Evangelie te verkondigen, wat zij geloovig aannamen, waarop zij ook den Heiligen Geest ontvingen, en gedoopt werden (10), waarover Petrus zich echter daarna te Jeruzalem verantwoorden moest (11 : 1—18). De uit Jeruzalem verdreven Evangelieboden waren intusschen het land steeds verder doorgegaan naar Fenicië, en ook naar Cyprus gegaan, en te Antiochië gekomen (11 : 19), in welke stad eenige Cyprische en Cyreneïsche mannen het Evangelie ook aan de heidenen predikten, met rijk gevolg (11 : 20—21). Daarover zond de gemeente te Jeruzalem Barnabas naar Antiochië, die ook Saulus te Tarsen opzocht en naar Antiochië deed komen, en met dezen aldaar de gemeente bouwde (11 : 22—26). Kondigt Agabus een hongersnood aan, dan worden Barnabas en Saulus door de gemeente te Antiochië met gaven naar Jeruzalem gezonden (11 : 27—30: 12 : 25), waar de gemeente te lijden gehad had onder de vervolging van Herodes Agrippa I, die Jacobus, den broeder van Johannes, doodde (12 : 1—2), en Petrus gevangen zette en dooden wilde, die echter door ’s Heeren engel uit de gevangenis werd uitgeleid (12 : 3—11), daarna het huis van Maria, de moeder van Johannes Marcus, opzocht, en vervolgens wegreisde (12 : 12—17). Herodes, naar Cesarea teruggekeerd, laat zich goddelijk huldigen, en sterft (12 : 18—24).

Met hoofdstuk 13 vangt het deel aan, waarin Lucas hoofdzakelijk over de werkzaamheid van den apostel Paulus handelt. Barnabas en Paulus, op Gods bevel door de gemeente te Antiochië afgezonderd voor de Evangelieverkondiging onder de heidenen (13 : 1—3) gaan, vergezeld van Marcus, naar Cyprus, dat zij doortrekken tot Pafos, waar zij ook aan den stadhouder Sergius Paulus het Evangelie prediken, maar door Bar-Jezus of Elymas worden tegengestaan, die deswege met blindheid geslagen wordt (13 : 4—12). Naar Perge in Pamfylië overgestoken, gaan zij, terwijl Marcus terugkeert naar Jeruzalem, naar Antiochië in Pisidië, waar zij in de synagoge prediken, een gemeente stichten, maar op aanstoken der Joden vervolgd worden (13 : 13—52), zoodat zij naar Iconium trekken, en ook daar een gemeente gronden (14 : 1—4), vanwaar zij wederom door vervolging verdreven worden, om dan te gaan naar Lystra, waar zij een kreupelgeborene genezen, en daarom eerst met offers vereerd zullen worden, maar daarna op aanhitsen van Joden uit Antiochië en Iconium, vervolgd worden, en Paulus zelfs gesteenigd (14 : 5—19). Vervolgens gaan zij naar Derbe (l4 : 20) om vandaar over Lystra, Iconium, Antiochië in Pisidië, terug te keeren naar Antiochië in Syrië (14 : 21—28). Omdat Jodenchristenen te Antiochië van de geloovigen uit de heidenen de besnijdenis eischen, en zeggen, dat zij anders niet zalig kunnen worden, zendt de gemeente aldaar Paulus en Barnabas naar Jeruzalem (15 : 1—5), waar het convent plaats heeft, hetwelk na vrij wat twistgesprek, op voorstel van Jacobus, besluit, dat de heidenen niet besneden behoeven te worden, maar zich van het aan de afgoden geofferde, hoererij, het verstikte, en bloed onthouden moeten (15 : 6—35). Door een geschil over Marcus, gaan Barnabas en Paulus uiteen (15 : 36—41), Barnabas met Marcus naar Cyprus (15 : 39), Paulus met Silas, die, tezamen met Judas, met Barnabas en Paulus van Jeruzalem naar Antiochië gekomen was 15 : 22, 32), naar Derbe en Lystra, waar Paulus Timotheus besnijdt, die daarop met hen meegaat (16 : 1—5).

Vervolgens trekken zij Frygië en Galatië door, op Goddelijke aanwijzing Mysië voorbij, naar Troas (16 : 6—8), waar een Macedonisch man aan Paulus in een gezicht verschijnt, die hen over zee roept (16 : 9—10). Zij komen daarop te Filippi (16 : 11—12), waar zij Lydia mogen winnen door het Evangelie (16 : 13—15), den waarzeggenden geest uit een slavin uitdrijven (16 : 16—18), daarom gegeeseld en gevangen gezet worden (16 : 19—24), maar door een aardbeving bevrijd (16 : 25—26), terwijl zij den stokbewaarder en zijn huis tot het geloof mogen brengen (16 : 27—34), en vrijgelaten worden 16 : 37—40). Daarop verhaalt Lucas de prediking en gemeentestichting en vervolging te Thessalonica (17 : 1—9) en te Berea (17 : 10—15), en Paulus’ rede te Athene (17 : 16—34), zijn werkzaamheid te Corinthe (18 : 1—18), en gaan naar Efeze (18 : 19—21) en Cesarea en Antiochië (18 : 22—23), en Apollos’ arbeid te Corinthe (18 : 24—28). In hoofdstuk 19 wordt gesproken van Paulus’ prediking en groote wonderwerking te Efeze (19 : 1—20), zoodat Sceva’s zonen zelfs booze geesten bezweren wilden „bij Jezus, dien Paulus predikt”, maar beschaamd werden (19 : 13—16), en velen ook hun dure tooverboeken verbrandden (19 : 17—20). Verder wordt daarin medegedeeld het oproer te Efeze, door Demetrius verwekt, en zijn stilling door den stadsschrijver (19 : 21—40). In 20 trekt de apostel van Efeze over Troas door Macedonië naar Corinthe, waar hij drie maanden verblijft (20 : 1—3), en vandaar teruggaat over Filippi en Troas, waar hij Eutychus opwekt (20 : 4—12), naar Milete gaat (20 : 4—16), waar hij de ouderlingen van Efeze tot zich roept, en zijn afscheidsrede tot hen spreekt (20 : 17—38).

Vandaar vaart hij vervolgens naar Tyrus(21 : 1—6) en Cesarea (21 : 7—14), om daarop naar Jeruzalem te gaan (21 : 15—16), waar hij blijde ontvangen wordt, maar den raad ontvangt, zich om den wille van geloovige ijveraars voor de wet, met anderen te heiligen (21 : 17—25), welken raad hij opvolgt, wat aanleiding wordt tot zijn gevangenneming (21 : 26—40). Van den hoofdman Lysias daartoe verlof bekomen hebbende, spreekt hij het volk toe (22 : 1—21), dat daarop in woede tegen hem uitbarst (22: 22—23), waarom de hoofdman hem zou willen geeselen, wat hij echter niet uitvoert, omdat de apostel het Romeinsche burgerrecht had (22 : 24—29). Vervolgens voor den Raad gebracht (22: 30), spreekt de apostel dezen toe (23 :1—6), waardoor groote verdeeldheid in den Raad ontstaat (23 :7—9), waarom de overste hem in de legerplaats laat voeren (23 : 10), terwijl de Heere hem dien nacht verschijnt en zegt, dat hij ook te Rome van Hem moet getuigen (23 : 11). Vanwege een samenzwering van de Joden tegen hem (23 : 12—22), laat de overste hem onder veilig geleide naar Cesarea overbrengen (23 : 23—33), waar hij aan den stadhouder Felix voorgesteld wordt (23 : 33—35), die hem zich voor hem en den hoogepriester en leden van den Joodsche Raad laat verantwoorden (24 : 1—21); hem verlichting van banden geeft, en hem ook dikwijls hoort, maar toch gevangen houdt, en na twee jaren gevangen achterlaat (24:22—29). Zijn opvolger Festus neemt hem daarop in tegenwoordigheid van Joden, uit Jeruzalem gekomen, ook in verhoor (25 : 1—8), maar noodzaakt hem zich op den keizer te beroepen (25:9—12). Komen eenigen tijd later Agrippa II en Bernice Festus begroeten, dan spreekt deze met hen over Paulus (25 :13—21), wat Agrippa den wensch doet uiten, zelf hem eens te hooren, aan welken wensch Festus voldoet (25:22—27), tengevolge waarvan de apostel ook voor Agrippa en andere autoriteiten zijn getuigenis van den Heere mag uitspreken (26 : 1—29).

Hij wordt onschuldig verklaard, (26 : 30—32), maar moet vanwege zijn beroep op den keizer naar Rome gaan, welke reis met de schipbreuk, vervolgens beschreven wordt (27:1 — 44). Op Malta gered, werden Paulus en de anderen daar vriendelijk opgenomen, terwijl de apostel tot verwondering der heidenen geen leed ondervond van een adderbeet (28 : 1—6), en hij ook Publius’ vader en de andere zieken genas (28 : 7—10). Na drie maanden wordt de reis voortgezet, en komen de apostelen en zijn reisgezellen over Rhegium en Puteoli te Rome aan (28 : 11—16), waar hij, op zichzelven wonende met een soldaat in een eigen gehuurd vertrek (28 : 16, 30), de Joden tot zich roept (28 : 17—22), en op een bepaalden dag hun den Heere Christus verkondigt, waardoor verdeeldheid tusschen hen ontstaat (28 : 23—28). Met de mededeeling, dat de apostel twee jaar lang in die gevangenschap bleef, en vrij ontvangen kon degenen, die tot hem wilden komen, en onverhinderd het Evangelie verkondigde, besluit Lucas zijn boek (28 :30—31).

De auteur heeft zijn naam in dit boek niet genoemd. Wel zegt hij duidelijk, dat hij dezelfde is als die van ons 3e Evangelieverhaal (1 : l;vgl. Luc. 1:1—4). Ook gebruikt hij bij het verhaal van Paulus’ gaan van Troas naar Filippi (16 :10—17), en jaren later bij dat van diens vertrek naar Jeruzalem (20 : 5—21 : 15), en nog weer later betreffende zijn reis van Cesarea naar Rome (27 : 1—28 : 16) herhaaldelijk wij, welk woord eenige handschriften ook reeds hebben in een eenigszins andere lezing van 11 : 28, d. i. toen de apostel te Antiochië was. De schrijver geeft zich daarmede te kennen, als op die plaatsen en tijden een reisgezel van den apostel, en oogen oorgetuige van het toen gebeurde en gesprokene. Wel heeft men beweerd, dat de schrijver bij deze gedeelten van zijn boek het reisverhaal van een ander zou gebruikt en ten deele in zijn werk opgenomen hebben.

Dat is echter niet alleen enkel veronderstelling en fantasie, omdat men van een dergelijk reisverhaal nooit eenig spoor gevonden heeft, maar ook onwaarschijnlijk, omdat de taal en stijl van deze gedeelten tot in kleinigheden overeenkomen met die van de andere gedeelten van dit boek en van het Evangelie naar Lucas. De persoon, die daar wij bezigt, is dus vrij stellig de schrijver van het geheele boek. Nu kan dat moeilijk Silas zijn, die reeds eerder bij den apostel was (15 :40—16:1), noch Timotheüs (16 : 1—3; vgl. ook 20 : 4, 5). Dan zou dus al eerder van wij gesproken hebben kunnen worden. Maar de overlevering is eenstemmig, en dat reeds uit het laatst der tweede eeuw, in de mededeeling, dat Lucas de Handelingen der Apostelen en ons 3de Evangelieverhaal geschreven heeft. Dat heeft te meer waarde, omdat Lucas ons elders niet geteekend wordt als een zóó op den voorgrond tredend man, dat allicht eenig boek met zijn naam verbonden werd, om er daardoor te meer ingang aan te verschaffen.

Lucas was bij den apostel te Rome tijdens diens gevangenschap (Col. 4 : 14; Filem. : 24), en later wederom (2 Tim. 4 : 11). Hij was een medewerker van hem (Filem. : 24) en een geneesheer, door den apostel geliefd (Col. 4 : 14). Nu is opmerkelijk, dat in beide boeken, aan hem toegeschreven, in eenigszins aanzienlijk getal voorkomen termen of uitdrukkingen, die aan den geneesheer en zijn waarneming herinneren (b.v. Luc. 4 : 35, 38; 8 : 44; Hand. 28 : 8). En wanneer de schrijver zegt, dat de inwoners van Malta ons met vele eerbewijzen vereerden (28 : 10), en hij dit blijkbaar in verband brengt met de hun geworden genezingen (28 : 9), ligt de veronderstelling voor de hand, dat ook hij zelf mede bij die genezingen werkzaam geweest is, en dat ze niet alleen het gevolg waren van de wonderwerking van den apostel. In elk geval is er geen reden, de overlevering te verwerpen, en een ander dan Lucas voor den schrijver van deze twee Bijbelboeken te houden.

Dit tweede boek heeft Lucas, zooals hij zelf zegt, geschreven na zijn Evangelieverhaal (1:1). Hoeveel later, weten we niet. Uit Luc. 21 : 20 e. d. g., in vergelijking met Marc. 13 : 14, heeft men willen afleiden, dat hij zijn boeken wel na de verwoesting van Jeruzalem geschreven moet hebben. Daarom zou hij ’s Heeren woord uit Dan. 9 : 27 op die wijze hebben weergegeven. Doch zijn teekening van een belegering en inneming is zoo natuurlijk en algemeen, dat zij op geenerlei wijs door bizondere trekken den ooggetuige van Jeruzalems verwoesting in 70 n. Chr. verraadt, of dat zij althans verondersteld moest worden, eerst na die gebeurtenis geschreven te hebben kunnen worden.

Ook ontbreekt het bewijs voor sommiger beweren, dat Lucas afhankelijkheid openbaart van een pl.m. 93 verschenen werk van Josefus. Anderen achten, misschien met meer recht, Josefus afhankelijk van Lucas. Doch wellicht zijn beide onafhankelijk van elkander. Het betreft inzonderheid het noemen van Theudas in 5:36. Die woorden moeten door Gamaliël in de beginjaren van 30—40 n. Chr. gesproken zijn, terwijl Josefus van een opstandeling Theudas verhaalt, die eerst tusschen 40 en 50 n.

Chr. opgetreden zou zijn. Hier is nog niet alles helder. Er zijn er ook wel, die meenen, dat Lucas en Josefus over verschillende Theudassen handelen. Maar goede grond en bewijs voor het stellen van de Handelingen eerst na Josefus’ werk is niet aanwezig. Bovendien schijnt dit Bijbelboek reeds gebruikt te zijn in een brief, dien de gemeente te Rome plm. 95 aan die te Corinthe schreef, en enkele jaren later ook in andere oud-kerkelijke geschriften. Daarenboven is in de latere jaren door opgravingen en vondsten allerlei aan het licht gekomen, waaruit de nauwkeurigheid en juistheid van Lucas’ mededeelingen blijkt in verschillende zaken, die critische geleerden vroeger meenden te kunnen aanvoeren als bewijs tegen zijn historische kennis en betrouwbaarheid.

Men heeft dit Bijbelboek ook vergeleken met de brieven van den apostel Paulus, en dan wel beweerd, dat er tusschen de Handelingen eenerzijds, en die brieven anderzijds, zulk een verschil geconstateerd kon worden, dat de Handelingen onmogelijk door een reisgezel en medearbeider van den apostel geschreven konden zijn, en ook onjuist moesten heeten. Maar wij behoeven dit oordeel toch niet gegrond te achten. Of Lucas brieven van den apostel gelezen, en bij zijn tweede boek gebruikt heeft, en zoo ja, welke, is een vraag, die wij niet beantwoorden kunnen. En dat er wel eens eenig onderscheid gemerkt kan worden in hetgeen die brieven èn de Handelingen beide vermelden, kan volmondig erkend worden. De een deelt dan wel eens iets mede, dat de ander uitlaat, of omgekeerd. Het is maar de vraag, of er onderlinge tegenstrijdigheid is.

En dat is het geval niet. Wanneer b.v. de apostel in Gal. 2:3 schrijft, dat hij te Jeruzalem weigerde, dat Titus zich liet besnijden (vgl. ook Gal. 5 : 2,3), maar Hand. 16 : 3 mededeelt, dat hij Timotheus besneed, strijdt dat een niet met het ander. Dan wordt de apostel niet ongelijk aan zichzelven, en is zijn beeld in Hand. 16 : 3 niet noodzakelijk foutief. Want Titus was een volle heiden van afkomst. Bij diens besnijdenis gold het de principieele quaestie van de Godsdienstige noodzakelijkheid der besnijdenis ter zaligheid. Timotheus echter was van moederszijde een Jood, en kon de besnijdenis ontvangen naar haar nationale beteekenis.

Schrijft de apostel in 1 Cor. 14 : 5, 27, 28 bij het spreken in talen of tongen over een uitlegger, maar is van zulk een uitlegger in Hand. 2 : 1—13 geen sprake, dan wordt daarmede geen wezenlijk verschil van verschijnsel geteekend. Dat kan reeds blijken uit vergelijking van 1 Cor. 14 : 23 met Hand. 2 : 13. Maar voorts hebben we in Hand. 2 de uitstorting des Heiligen Geestes, waardoor ook tegelijk het verstaan van het gesprokene aan de hoorders gegeven werd, maar komt het „talenwonder” in 1 Cor. 14 in minder oorspronkelijke kracht, en meer beperkte mate voor, zoodat het direct verstaan van het gesprokene daar niet aan allen, noch aan velen, gegeven werd. Maakt Paulus in Gal. 1 : 12—16 geen melding van Ananias, dien de Heere, blijkens Hand. 9 : 10 v. v.; vgl. 22 : 12, naar hem henenzond ; en spreekt Lucas dan niet van Arabië (9 : 22—26), noch van Aretas’ ethnarch, en Paulus wel (Gal. 1 : 17; 2 Cor. 11 : 32, 33); en daarentegen de apostel niet van zijn prediking en vervolging te Jeruzalem (Gal. 1 : 18—21), doch Lucas wel (9 : 28—30); en spreekt Lucas dan van Paulus’ geïntroduceerd worden bij de apostelen door Barnabas (9 : 27), en van zijn gaan vervolgens naar Tarsen (9 : 30), maar schrijft daarentegen de apostel, dat hij toen geen der apostelen zag dan Petrus en ook Jacobus (Gal. 1 : 18, 19), en dat hij daarop naar Syrië en Cilicië ging (Gal. 1 : 21), enz., dan vult het een het ander wel aan, maar sluit het over en weer verhaalde elkander niet uit. Wat Lucas schrijft over de heiliging van den apostel (21 : 26, 27), is in overeenstemming met hetgeen deze van zijn eigen gedragsregel zegt (1 Cor. 9 : 19—22). — Meenen sommigen voorts, dat de samenspreking in Gal. 2 : 1 v.v. genoemd, niet die van Hand. 15 kan zijn, omdat de apostel dan wel van de beslissing (Hand. 15 : 24—29) in zijn brief aan de Galaten gebruik gemaakt zou hebben, dan vergeet men er daarbij mee te rekenen, dat de apostel in dien brief noodzakelijk vermijden moest allen schijn, alsof hij de zaak als uitgemaakt beschouwd wilde hebben door een beroep op deze op die autoritatieve menschelijke beslissing. En hij moest het punt in geschil principieel toelichten en van uit de Schrift oplossen.

Dan eerst zouden de Galaten de quaestie recht kunnen bezien, en het juiste standpunt vast en welgefundeerd kunnen innemen. Evenmin strijdt de overeenkomst in Hand. 15 : 24—29 tegen het woord van den apostel in Gal. 2 : 6, want de punten in Hand. 15 : 29, betroffen niet het Evangelie, maar slechts het gedrag der Christenen van heidensche afkomst. Die regelen kan de apostel zeer goed ook reeds tevoren bij de gemeenten, die hij stichtte, aangedrongen hebben (vgl. Rom. 14 : 13). En zegt men, dat Jacobus’ woord in Hand. 21 : 25 toch wel vreemd is, wanneer Paulus zelf reeds jaren tevoren aan het nemen van dat besluit had medegewerkt (15:22 v.v.; vgl. 16:4), dan kan daarop geantwoord worden, dat Jacobus ook wellicht niet geven wilde een eerste bekendmaking aan den apostel, maar daarentegen een verzekering, dat het wat de heidenen betrof, bij die vroegere overeenkomst bleef. Brengt men ook nog wel tegen de vereenzelviging van de vergadering in Gal. 2: 1 v.v. genoemd, met die in Hand. 15 : 1 v.v. beschreven, in, dat het volgens de Handelingen hier de derde maal was, dat de apostel na zijn bekeering te Jeruzalem kwam (9 : 26; 11 : 30; vgl. 12 : 25; 15 : 2), maar volgens den Galaterbrief de tweede maal (Gal. 1 : 18; 2:1), terwijl tusschen die twee onmogelijk nog een ander bezoek, dat van Hand. 11 : 30, liggen kan, zou de apostel geen vat op zich geven voor de beschuldiging, dat hij opzettelijk een samenkomst met de apostelen verzweeg, onderwijl hij nog wel een eed zwoer, de waarheid mee te deelen (Gal. 1 : 20), dan gaat die tegenwerping niet op.

Want het bezoek te Jeruzalem van Hand. 11 :30 is maar van korten duur geweest. Moest de apostel vreezen voor een mogelijke verkeerde gevolgtrekking, dan ware dat ook het geval geweest met zijn 14-daagsche verkeer met Petrus en Jacobus. Uit zijn onbekommerde mededeeling van dat bezoek echter (Gal. 1 : 18, 19), zonder dat hij blijkbaar eenigszins er op verdacht was, dat zijn tegenstanders daaruit wel eens onaangename gevolgtrekkingen te zijnen aanzien konden maken, blijkt, dat hij ook zonder meer een kort verblijf als de overbrengst der gaven van Antiochië (Hand. 11 : 27—30; 12 : 25) onvermeld kon laten, zonder eenige gedachte aan misverstand en misbruik daarvan bij wie zich tegen hem stelden. Maar daar komt nog bij, dat Lucas in Hand. 11 : 30 wel van ouderlingen spreekt, niet van apostelen (vgl. 11 : 1), omdat vermoedelijk deze laatsten uit Jeruzalem hadden moeten vluchten voor de vervolging van Herodes Agrippa 1 (12: 1 v.v.). Daardoor was een samenspreking met de apostelen te Jeruzalem dan vanzelf uitgesloten, en het niet-spreken over dat bezoek aan Jeruzalem in Gal. 1 te meer verklaarbaar.

Wil men het onhistorische der redevoeringen in Handelingen ook daaruit bewijzen, dat zij telkens vrijwel hetzelfde onderwerp behandelen, n.l. den Heere Christus en Zijn opstanding, en dat haar gedachtengang grootendeels gelijk is, dan kan daartegen dit gezegd worden, dat er toch onderling nog wel telkens eenig verschil merkbaar is naar den persoon, die haar houdt (Petrus, Stefanus, Paulus) en naar de plaats, waar, en de omstandigheden, onder welke, zij gehouden worden (te Jeruzalem, te Athene, te Cesarea; tot Joden, of heidenen, voor het volk, of voor oversten en landvoogden). Doch voorts sprak het vanzelf, dat destijds telkens weer over den Heere Christus en Zijn lijden en sterven en opstaan gehandeld moest worden, en van dien dood en die opstanding de noodzakelijkheid en de Schriftuurlijkheid moesten aangetoond worden.

In de Handelingen worden ook verschillende personen en gebeurtenissen genoemd, welke eveneens door heidensche en Joodsche schrijvers vermeld worden, b.v. Sergius Paulus, landvoogd over Cyprus (13 : 7), Gallio, landvoogd over Achaje (18 : 12), Felix (23 : 16), Porcius Festus (24 : 27), Herodes Agrippa 1 (12 : 1 v.v.), Agrippa II (25 : 13), de verdrijving der Joden uit Rome door Claudius (18 : 2), enz. Nu is vrijwel zeker, dat Herodes Agrippa I gestorven is in April of Mei 44 n. Chr., (12 : 23), en dat Gallio landvoogd van Achaje geweest is óf Mei 51—April 52, óf Mei 52—April 53 n. Chr. (18: 12). Daarin hebben we dus eenigszins vaste gegevens, om de jaren der onderscheiden gebeurtenissen te berekenen.

Maar toch nog niet volkomen. Behalve dat er b.v. ten aanzien van Gallio nog minstens één jaar onzekerheid blijft, kan ook verder gevraagd worden, óf de Joden Paulus bij hem aanklaagden, toen hij pas het bestuur had aanvaard, of toen hij reeds eenigen tijd de landvoogdij uitgeoefend had; en óf de anderhalf jaar van Paulus’ verblijf te Corinthe (18 :11) aan Gallio’s bestuur voorafgingen, dan wel er gedeeltelijk mee samenvielen. En eveneens, of de „vele dagen” van Hand. 18:18 in die anderhalf jaar begrepen zijn, óf er nog bij geteld moeten worden. Ook is 49 vrij waarschijnlijk het jaar van de verdrijving der Joden uit Rome (18 : 2). Maar het jaar van den overgang van de landvoogdij van Felix op Festus (24 : 27) weten we niet nauwkeurig. Ware dat het geval, dan zouden we ook weten, in welke jaren Paulus’ gevangenschap te Caesarea viel, in welken winter hij op Malta vertoefde (28:1—11), en wanneer hij te Rome gevangen zat 28 : 30).

Dat ware van belang ook met het oog op zijn waarschijnlijke vrijlating daarna, en een tweede gevangenschap te Rome later, en de bepaling van het tijdstip der brieven, die hij in die gevangenschap heeft geschreven. Maar uit gebrek aan voldoende nauwkeurige gegevens kennen we de tijden en jaren van het in de Handelingen verhaalde, deels nog maar ongeveer, deels nog maar in onderlinge verhouding.

Van de Handelingen is tweeërlei tekst overgeleverd. Sommige handschriften namelijk bevatten een veel uitvoeriger tekst dan de andere, die in de gewone uitgaven van het Grieksche Nieuwe Testament en in de gewone Bijbelvertalingen, en ook in onze Statenvertaling, gevolgd zijn. Zoo luidt in die andere handschriften, b.v. 11 : 28: Er was na veel vreugde. En als wij samenvergaderd waren, zeide een uit hen, met name Agabus, te kennen gevende door den Heiligen Geest, dat….. En 12 : 10:..... En uitgegaan zijnde, gingen zij de zeven treden af, en gingen zij…. En 19 : 9:...in de school van zekeren Tyrannus van vijf uur tot tien uur.

Dergelijke lezingen of bijvoegingen dragen een stempel van historische juistheid, en wekken licht de gedachte van echtheid. Daarentegen doen andere zich als vanzelve kennen als niet oorspronkelijk. B.v. wanneer 5 : 38 luidt: ….en laat hen gaan, zonder uwe handen te bezoedelen. En 5:39:...niet breken, noch gij noch koningen noch tyrannen. Houdt dan af van deze mannen, opdat... Sommigen meenen nu, dat Lucas eerst een uitvoeriger werk opstelde, bij wijze van kladschrift. En dat zou de uitgebreider tekst zijn.

Daarna echter zou hij dat oorspronkelijk opstel in het net geschreven hebben, om het aan Theofilus te sturen, en daarbij verkortingen hebben aangebracht. En deze laatste tekst zou zich vervolgens in de meeste handschriften verbreid hebben, en in de gewone uitgaven van het Grieksche Nieuwe Testament en Bijbelvertalingen opgenomen en gebruikt zijn. Hiertegen is echter volgens de meesten dit bezwaar, dat deze tekstuitbreidingen niet alle hetzelfde karakter dragen, maar ook meermalen zich duidelijk als latere veranderingen verraden. Van belang is hierbij ook de lezing van het z.g.n. apostelbesluit, d. i. het besluit waartoe het convent te Jeruzalem kwam. In dien uitvoeriger tekst n.m.l. luidt Hand. 15 : 29: dat gij u onthoudt van hetgeen den afgoden geofferd is, en van bloed en van hoererij. En wat gij niet wilt, dat u geschiedt, doet het den ander niet.

Indien gij…. Hier ontbreekt: en van het verstikte.

En hier staat ook in de z.g.n. gulden regel, maar in negatieven vorm, d. w. z. dat men den ander niet moet aandoen, wat men niet wenscht, dat een ander aan ons aandoet. Nu hebben velen dezen vorm van het besluit te Jeruzalem voor den echten willen houden, en hem dan willen verstaan als een zedelijken gedragsregel, en niet als een voedselvoorschrift. De bedoeling ervan zou dan zijn: onthoudt u van afgoderij en van doodslag en van hoererij, en doe den ander niet, wat gij uzelven niet gedaan wilt hebben. Deze opvatting is echter wel niet juist. Want het was niet noodig, dergelijken zedelijken gedragsregel nog eens zoo uitdrukkelijk uit te vaardigen, als ware hij iets nieuws (vgl. ook 21 : 25). Ook zou dergelijk besluit al weinig verband gehouden hebben met het geschilpunt, dat op het convent beslist moest worden, en tot zoo hooggaande bespreking leidde (vgl. 15:7), n.m.l. hoe de geloovigen uit de heidenen stonden tegenover Israëls besnijdenis en ceremonieele wet (vgl. ook 11 : 2 en 3; Gal. 2 : 11—14). Daarbij komt, dat men in de oudheid dit apostelbesluit, ook als men de lezing van den anderen vorm koos, of had, het toch opvatte als betrekking hebbende op voedselgebruik, en niet als zulk een regel voor het zedelijk leven.

Wie eindelijk Theofilus was (l : 1), en in welke betrekking Lucas tot hem stond, weten we niet, evenmin als waar hij woonde, en waar Lucas van daan kwam. In verband met de overlevering denkt men veelal aan Antiochië in Syrië. Theofilus was blijkbaar een man van hooge positie (vgl. Luc. 1 : 3 met Hand. 23 : 26; 24 : 3). Omdat Lucas in Hand. 1 : 1 de bijvoeging van Luc. 1 : 3 bij Theofilus’ naam weglaat, heeft men wel, en niet zonder eenigen grond, aangenomen, dat deze misschien toen christen was geworden.