Christelijke encyclopedie

F.W. Grosheide (1926)

Gepubliceerd op 08-01-2020

Gerechtigheid

betekenis & definitie

I. Gerechtigheid Gods.

In de Gereformeerde dogmatiek wordt de gerechtigheid gerekend tot de zedelijke eigenschappen Gods. Zij drukt ten diepste niet, gelijk vaak wordt gemeend, een zedelijke relatie van God tot het schepsel uit.

Dan zou God eerst door het schepsel deze eigenschap hebben verkregen. In Zichzelf zou Hij haar niet bezitten.

Gelijk alle hoedanigheden Gods moet ook deze in haar uitgangspunt zuiver theologisch worden verstaan. En dan mag op grond van de Schrift van de gerechtigheid Gods deze van verre benaderende beschrijving worden gegeven: zij is verplichting Gods tegenover Zichzelf.

God is gehouden Zichzelf te willen, of negatief gesproken: Zichzelf niet verloochenen (2 Tim. 2 : 13). Deze verplichting is natuurlijk geen gevolg van dwang, wordt Hem niet voorgeschreven door eenige wet, waaraan Hij onderworpen zou zijn.

Maar ze is in Hem noodzakelijk, ze vloeit voort uit Zijn heilig Wezen.Ten aanzien van het schepsel, meer bepaald van het redelijk-zedelijk schepsel openbaart de gerechtigheid Gods Zich evenzeer als verplichting. Daarbij wordt gewoonlijk onderscheiden tusschen de wetgevende en rechterlijke gerechtigheid. Door Zijn wetgevende gerechtigheid legt God mensch en engel bepaalde verplichtingen op: Zijn wetten. Door Zijn rechterlijke gerechtigheid oordeelt God, of deze schepselen Zijn wetten hebben nageleefd, handhaaft Hij de door Hem gestelde verplichtingen. Zij doet als uitspraak of een „onschuldig” of een „schuldig” hooren (Jac. 4 : 12; Openb. 22 : 12).

In het laatste geval treedt Zijn gerechtigheid als straffende gerechtigheid op. God is het aan Zichzelf verplicht de schuld in evenwicht te brengen door de straf. Hij kan de zonde niet ongestraft laten (Ex. 34 : 7; Num. 14:18; Nah. 1 : 3). Wel werd dit door velen ontkend, maar door de Gereformeerden werd het steeds gehandhaafd.

In het eerste geval, bij naleving van de wet, blijven op zichzelf genomen de redelijk-zedelijke schepselen in den staat, waarin zij door God zijn geschapen. Nooit mag de beloonende gerechtigheid op één lijn worden gesteld met de straffende. Zij is er niet het pendant van. Is de straffende gerechtigheid noodzakelijk, de beloonende is vrij.

De beloonende gerechtigheid baseert zich op de verbondsgerechtigheid. Bij de verbondsluiting verbindt God aan het nakomen van Zijn gebod een belofte. Niet alleen bij de goede werken, welke de wedergeborene doet, maar ook indien de mensch ware staande gebleven, vloeit de belooning voort uit genade, zij het dan ook, dat die genade in den staat der rechtheid een ander zou hebben gedragen, dan de genade in den staat der rechtvaardigmaking. Voor de beloonende gerechtigheid, zie men o.a. Heb. 6 : 10, 11 : 10.

Eerst door het verbond ontstaat de wederkeerige of wederzijdsche gerechtigheid. Tegenover de plichten, welke de mensch tegenover God heeft, staan geen rechten. Bij het verbond echter schenkt God hem rechten in vrijwillige liefde.

Door de dwaalleer werd de gerechtigheid Gods meermalen aangevallen. Zoo ontkenden de Remonstranten dat de gerechtigheid tot Gods wezen zou behooren. Zij grondden die op Gods besluit. De theologie, welke onder invloed van Ritschl staat, verklaart de gerechtigheid voor een vrucht van het kwade geweten, welke de mensch, die zich schuldig voelt, op God overbrengt, die echter enkel liefde is. Dit zijn slechts enkele van de vele verkeerde opvattingen omtrent de gerechtigheid Gods. Naar Gereformeerd belijden echter, zijn alle eigenschappen Gods volkomen identiek. Zoo zijn dan ook gerechtigheid en liefde in Hem volmaakt één.

II. Menschelijke gerechtigheid.

1. Oorspronkelijke gerechtigheid. Daarmede wordt door de Gereformeerde dogmatiek die hoedanigheid van den mensch in den staat der rechtheid aangeduid, waardoor hij niet alleen voor zijn bewustzijn, maar ook naar zijn zijn volkomen beantwoordde aan de rechtsnorm, door God voor den mensch gesteld. Door deze oorspronkelijke gerechtigheid stond Adam vóór alles in de zuivere rechtsverhouding tegenover zijn Schepper. Tegenover de Roomsche en gedeeltelijk ook tegenover de Luthersche theologie leerde de Gereformeerde theologie het natuurlijk karakter van deze oorspronkelijke gerechtigheid. Zij laat niet gelijk de Luthersche het geheele beeld Gods in oorspronkelijke gerechtigheid opgaan, maar kent daaraan ook andere hoedanigheden toe. Zij keert zich tegen allen, die den mensch vóór den zondeval willen plaatsen in een staat van onschuld of welwillende neutraliteit.
2. Toegerekende gerechtigheid. Deze is het effekt van de verdiensten van Christus. De ongerechtigheid, waarin de oorspronkelijke gerechtigheid van den mensch door de zonde was verkeerd, droeg Christus zoowel door Zijn passieve als door Zijn actieve gehoorzaamheid voor alle verkorenen. Om hunnentwil ging Hij in den schuldigen staat in. Maar bij Zijn opstanding ging Hij in den gerechtigen staat over. En Zijn gerechtigheid wordt nu al de Zijnen toegerekend. God houdt hen, afgedacht van den toestand, waarin zij verkeeren, niet langer voor schuldig, maar voor onschuldig. De toegerekende gerechtigheid bestaat dan ook in de opnieuw veranderde rechtsverhouding, waarin de geloovige zich bevindt tegenover zijn God. Hierdoor wordt niet eenvoudig de oorspronkelijke gerechtigheid hersteld, want de gerechtigheid, welke om Christus’ wil toegerekend wordt is van hooger orde. Kon Adam uit den staat der oorspronkelijke gerechtigheid vervallen, de verhouding, waarin de geloovige door de toegerekende gerechtigheid wordt gesteld, kan tot in eeuwigheid niet worden gewijzigd. Overeenkomstig de tweeërlei gehoorzaamheid van Christus houdt de toegerekende gerechtigheid tweeërlei in: ontheffing van de schuld der erfzonde en der dadelijke zonden — vergeving. En: ontheffing van de verplichting om Gods wet na te komen ten einde de volmaaktheid te kunnen ingaan — recht op het eeuwige leven. Op het forensische karakter, op de toerekening als het essentieele van deze gerechtigheid heeft de Gereformeerde theologie steeds nadruk gelegd, in het eerst reeds tegen Rome, dat een ingestorte, ingegoten gerechtigheid leerde, waardoor in plaats van de rechtsverhouding, den ethischen toestand van den mensch zou veranderen, later tegen alle richtingen, welke gerechtigheid en heiligheid met elkander vereenzelvigden of zelfs de eerste geheel in de laatste lieten opgaan.
3. Zaaksgerechtigheid onderscheidde men van de /wsoonsgerechtigheid. Zij geeft te kennen, dat iemand onschuldig is aan een bepaalde daadzonde, maar zegt niets omtrent zijn rechtsverhouding tot God.
4. Wereldlijke gerechtigheid. In de theologie wordt deze gewoonlijk burgerlijke gerechtigheid genoemd. Zij is een vrucht der algemeene genade, waardoor de menschelijke samenleving nog door rechtsbeseffen wordt beheerscht. Uitdrukkelijk werd echter gewaarschuwd, dat men aan de burgerlijke gerechtigheid, hoe hoog zij soms ook moge staan, nooit de beloften van de toegerekende gerechtigheid verbinden zou. Het dualisme in deze werd door de Gereformeerden ten strengste gehandhaafd.

In juridischen zin wordt zij veelal opgevat als de gezindheid om recht te doen. Men gaat daarbij dan uit van de definitie van Ulpianus : gerechtigheid is de constante en altijddurende wil om aan ieder zijn recht toe te kennen. Ook hier vindt men het onderscheid tusschen de wetgevende en de rechterlijke gerechtigheid. Naast de gerechtigheid als gezindheid of ook in plaats daarvan verstaan anderen de gerechtigheid als relatie, als overeenstemming tusschen gezindheid en de rechtsnormen.