Christelijke encyclopedie

F.W. Grosheide (1926)

Gepubliceerd op 08-01-2020

Kerkgenootschap

betekenis & definitie

Het woord kerkgenootschap duidt de kerk aan als een soort genootschap of vereeniging, waarvan de plaatselijke gemeenten de samenstellende afdeelingen of leden zijn en waartoe men door vrijwillige keuze als lid toetreedt. De woorden kerk en gemeente waren vanaf de vestiging van het Christendom in ons land reeds in gebruik.

Kerkgenootschap kwam er eerst in het laatst der achttiende eeuw bij. Het is in ons land in gebruik gekomen sinds 1773 door de eerste berijming der twaalf Geloofsartikelen : „’k Geloof één kerk, een algemeen Genootschap, geheiligd en vergaderd door ’s hemels boodschap”.

Aanvankelijk schijnt het een plaatselijke gemeente aangeduid te hebben, een genootschap van personen der kerk, een vereeniging van geloofsgenooten. Maar later werd het gewoonlijk gebruikt voor een genootschap van kerken waarvan de verschillende gemeenten de plaatselijke afdeelingen waren.

Zoo heeft het woord een collegialistische beteekenis gekregen. Voorts werd het in den zin van plaatselijke of algemeene kerk zelfs opgenomen in de Staatsregelingen van 1798, 1801 en 1805.

In die van 1798 komt het voor in de Additioneele artikelen tot de Acte van Staatsregeling artikel 5: „Alle andere kerkelijke goederen door vrijwillige gift, erfmaking, inzameling of aankoop bij eenig kerkgenootschap verkregen, worden als het wettig eigendom der Bezitteren erkend, en als zoodanig aan hen verzekerd”; verder in de artikelen 6, 11, 12, 13. In de Staatsregeling van 1805 in artikel 4.

Daarna werd het in de Constitutie van 1806 en in de grondwetten van 1814 en 1815 door de woorden godsdienst en godsdienstige gezindheid vervangen. Dit blijkt bijv. uit artikel 6 van de Constitutie van 1806: „De Koning en de Wet verleenen gelijke bescherming aan alle Godsdiensten, welke in den Staat worden uitgeoefend.

Alle uitoefening van Godsdienst wordt binnen de muren van de kerken der verschillende Gezindheden bepaald”.

Evenzoo in artikel 16 en in de Grondwet van 1814, artikelen 134, 136 en 137; en in de Grondwet van 1815, artikelen 191, 192, 194.

Eindelijk is het woord kerkgenootschap in de Grondwet van 1848, in de Wet op de Kerkgenootschappen van 10 September 1853 en in de Grondwet van 1887 weer opgenomen en komt het naast de woorden Godsdienst en Godsdienstige Gezindheden voor. In de Grondwet van 1848 lezen wij in de artikelen 165—170: „Aan alle kerkgenootschappen in het Rijk wordt gelijke bescherming verleend.

De Koning waakt, dat alle kerkgenootschappen zich houden binnen de palen van gehoorzaamheid aan de wetten van den Staat. De tusschenkomst der Regeering wordt niet vereischt bij de briefwisseling met de hoofden der onderscheidene kerkgenootschappen noch, behoudens verantwoordelijkheid volgens de wet, bij de afkondiging van kerkelijke voorschriften”.

Deze artikelen zijn onveranderd in de wet van 1887 opgenomen, in de artikelen 168—173 en tot nu toe zoo gebleven. In overeenstemming met deze artikelen lezen wij dan ook in de Wet op de kerkgenootschappen van 10 Mei 1853, artikel 1, alinea 1 : „Aan alle kerkgenootschappen is en blijft de volkomen vrijheid verzekerd, alles wat hun godsdienst en de uitoefening daarvan in hunnen eigen boezem betreft te regelen”.

Overeenkomstig het Collegialistisch beginsel beschouwt de Nederlandsch Hervormde kerk zich zelf als een kerkgenootschap over heel het land en de plaatselijke gemeenten als afdeelingen van het geheel.