Christelijke encyclopedie

F.W. Grosheide (1926)

Gepubliceerd op 08-01-2020

Genadeverbond

betekenis & definitie

wordt onmiddellijk na den zondeval aan Adam en Eva in het Paradijs geopenbaard in de belofte van het gezegend Vrouwenzaad, en is in onderscheiding van het werkverbond, dat met den zondeloozen Adam werd opgericht, en in onderscheiding van het verbond der gemeene gratie, dat met Noach werd opgericht tot betooning van Gods lankmoedigheid voor den gevallen mensch, het verbond, waarin Gods genade verheerlijkt wordt aan doemschuldigen, die uitverkoren zijn tot het eeuwige leven.

De Gereformeerde belijdenis, eenerzijds, dat er volkomen aan den eisch van het recht Gods voldaan moet worden door de schuldigen, en anderzijds, dat dan voor de kinderen Gods louter genade is al wat hen geschonken wordt in hun behoudenis en zaligheid, leidde bij sommigen tot de onderscheiding van het verbond der verlossing en het verbond der genade. Het „verlossingsverbond” is dan gesloten tusschen God Drieëenig en Christus Jezus, waarin deze als Borg optreedt om voor de uitverkorenen de schuld te betalen, de zonde te vergeven en het eeuwig leven te verdienen. Het „genadeverbond” is dan de beschikking Gods, waardoor de verdienste van Christus aan de uitverkorenen geschonken wordt uit louter genade. In het verlossingsverbond komt Christus met het recht Gods in aanraking, en in het genadeverbond wordt de genade den geloovigen geschonken.

Anderen spreken liever van één verbond, namelijk van het genadeverbond, maar onderscheiden daarin dan tusschen verwerving en de toepassing van de heilsweldaden door Christus Jezus, die Hoofd, Borg en Middelaar van dat verbond is. Prof. Bavinck schrijft in zijn Gereformeerde Dogmatiek, III, pag. 239 v.v.: „er is ook inderdaad onderscheid tusschen het verlossingsverbond en het genadeverbond; in het eerste is Christus Borg en Hoofd; in het tweede Middelaar; het eerste blijft tot Christus beperkt, en eischt van Hem het dragen der straf en het volbrengen der wet in de plaats der uitverkorenen; het tweede breidt zich echter door Christus tot de menschen uit en eischt van hen geloof en bekeering, die Christus hier in onze plaats heeft volbracht of kunnen volbrengen. Het eerste loopt over de verwerving der zaligheid, is eeuwig en kent geen historie; het tweede handelt over de toepassing der zaligheid, neemt in den tijd een aanvang en heeft onderscheiden bedeelingen. Maar toch mag bij dit onderscheid de samenhang en de eenheid niet over het hoofd gezien. Het is betrekkelijk onverschillig en raakt geen beginsel of men de tweeheid dan wel de eenheid van het verlossingsverbond en van het genadeverbond op den voorgrond plaatst; indien maar vaststaat dat in het verlossingsverbond Christus nooit één oogenblik is los te denken van de zijnen, noch ook in het genadeverbond de geloovigen een enkel oogenblik beschouwd kunnen worden buiten Christus”.

In het genadeverbond, met inbegrip van het verlossingverbond, treedt Christus Jezus op als Hoofd, Borg en Middelaar. Het is genade dat Hij door den Vader is verordineerd en vrijwillig de borgtocht op zich heeft genomen. Hij is gekomen èn om aan het recht Gods te voldoen, èn om in dien weg de uitverkorenen zalig te maken. Hij is de tweede Adam, en zooals de eerste Adam in het werkverbond als hondshoofd stond tegenover God voor den eisch der wetsvolbrenging, en tegenover zijn nakroost om het eeuwige leven te verdienen, zoo stond de Tweede Adam in het genadeverbond voor God om te voldoen aan den eisch van het recht, maar tegenover de uitverkorenen om voor hen te voldoen en hun de zaligheid te bereiden.

In Rom. 5 : 15—19 en in 1 Cor. 15 : 21, 22 wordt de parallel tusschen Adam en Christus als Bondshoofd ten volle doorgetrokken, telkens in andere bewoordingen. Het is telkens deze groote grondwaarheid die geopenbaard wordt dat gelijk door Adam als Bondshoofd dood en verderf over de menschen is gekomen, zoo door Christus Jezus als Bondshoofd genade en heil.

De vraag met wie het genadeverbond opgericht is, wordt door hen, die verlossings- en genadeverbond onderscheiden, beantwoord, dat het laatste met de uitverkorenen is opgericht. Door hen, die één heilverbond stellen, wordt op deze vraag geantwoord dat het genadeverbond door God met Christus is opgericht, en in Christus met al de uitverkorenen en met die alleen. De eerste voorstelling wordt gedrukt door het bezwaar, dat God de Heere niet met zondaren een verbond opricht. De tweede voorstelling doet het eigenaardige van het verbondsleven tot zijn volle recht komen, overmits een verbond gesloten wordt met een Hoofd, dat allen vertegenwoordigt, die in het verbond begrepen zijn. Er is een verbond met Gods volk, maar dat volk heeft óók een vertegenwoordigend, plaatsvervangend Hoofd. Ten opzichte van Adam wordt het onmiddellijk verstaan, dat hij toen en later de positie van al zijn nakomelingen bepaalde, maar in het genadeverbond hebben we te bedenken wat we lezen Jesaja 53 : 10: „Als zijn ziel zich tot een schuldoffer gesteld zal hebben, zoo zal Hij zaad zien”.

De uitverkorenen worden hier als het zaad van Christus aangemerkt. Dat ééne verbond, met den eisch om zijn ziel tot een schuldoffer te stellen, èn met de belofte van zaad te zullen zien, is een onwankelbaar verbond, waarin het welbehagen des Heeren gelukkiglijk zal voortgaan, overmits het, zoowel wat aangaat de inwilliging van dien eisch, als de vervulling der belofte, gesteld is in de handen des Zoons.

Bij het genadeverbond wordt telkens de vraag gedaan: is het éénzijdig of tweezijdig? (uni-of bilateraal). Ons Doopsformulier geeft reeds het antwoord: „overmits in alle verbonden twee deelen begrepen zijn”. Dit wil zeggen dat niet alleen in het werkverbond, maar ook in het genadeverbond twee deelen of partijen zijn. In het genadeverbond belooft God de Heere zijnerzijds vergeving der zonden en het eeuwige leven in zaligheid, maar Hij vraagt uwerzijds waarachtig geloof en oprechte bekeering. Men heeft hiervan wel gesproken als van „de voorwaarden des verbonds”. Maar omdat de Remonstranten leerden, dat de mensch door eigen kracht tot geloof en bekeering kan komen, en zoodoende dus zelf zijn zaligheid in het genadeverbond verdienen, heeft men die uitdrukking gewijzigd, en gesproken van de weldaden des verbonds.

Het behoorde tot het wezen van het verbond, dat God niet alleen genade bewijst, maar ook gehoorzaamheid eischt. De twee deelen van het verbond liggen aangegeven in dit woord: „het vaste fundament Gods staat, hebbende dezen zegel: de Heere kent degenen, die de zijnen zijn; èn:een iegelijk, die den naam van Christus noemt, sta af van ongerechtigheid” (2 Tim. 2 : 19). Als met Abraham het verbond wordt opgericht, dan zegt God niet alleen tot hem: Ik ben uw God en de God van uw zaad, maar dan stelt God ook den eisch: wandel voor mijn aangezicht en wees oprecht. Hoezeer het genadeverbond in den vorm tweezijdig is, in het wezen der zaak is het toch eenzijdig, want God geeft uit genade en als genade al wat Hij vraagt en eischt. Geloof en bekeering worden gevraagd, zal de genade in Christus geschonken worden, maar het zaligmakend geloof is een gave Gods (Ef. 2 : 8), en de waarachtige bekeering is een werk Gods, want Hij werkt het willen en het werken naar zijn welbehagen (Filipp. 2 : 12,13). Het genadeverbond wordt aangeduid als een éénzijdig verbond, wanneer het wordt voorgesteld als een gegeven verbond.

De diepste gedachte ligt altijd in den achtergrond van het éénzijdige, want het is al uit Hem gevonden. Het is deswege, dat we in de Heilige Schrift dan ook niet lezen, dat de Heere met zijn volk een verbond sluit, maar dat Hij het opricht. Tegenover het Pelagianisme en het Remonstrantisme, die spreken van „de voorwaarden des verbonds” en daarmede een verkapt werkverbond invoeren, is het de roeping der kerk te wijzen op het éénzijdige van het verbond. Tegenover het lijdelijk Antinomianisme is het de plicht krachtig te wijzen op het tweezijdige van het verbond. Het genadeverbond is en blijft een verbond, in zijn wezen eenzijdig, in zijn vorm tweezijdig.

Het genadeverbond is en blijft een verbond der genade, dat God in Christus met de geloovigen en hun zaad opricht. Genade is de gift des Zoons, die als Borg en Middelaar optreedt en genade is dan de uitverkiezing en de toepassing van heil. Maar nooit mag het Genadeverbond tegenover het werkverbond gesteld worden, want het werkverbond is nooit afgeschaft en de Wet blijft gelden, vandaar dat de vloek blijft treffen hen, die niet doen wat in het boek der Wet geschreven staat. En als er onder de menschenkinderen één is die het werkverbond houdt, God zal hem het eeuwige leven schenken, want Hij is rechtvaardig. Het genadeverbond wordt met den gevallen zondaar opgericht, om hem Gods gemeenschap te schenken, en hem voor God te doen leven. Deze gedachte was in het werkverbond besloten, maar wordt in het genadeverbond gerealiseerd.

Zoo nauwe band er is tusschen het werkverbond en het genadeverbond, dat het genadeverbond de öe/de werkingen van het werkverbond doet uitkomen. Adam kon slechts één van beide öf het loon öf de straf des verbonds ontvangen, maar Christus ontving beide èn de straf èn het loon. In den grond der zaak is genade- en werkverbond één, omdat het in beide te doen is om de verwerving van het eeuwige leven. En dit is de genade, dat, toen Adam viel, Christus als nieuw Bondshoofd geschonken werd, die niet vallen kon, en zekerlijk het leven zou verdienen. Christus heeft niet alleen als Borg de straf gedragen en de schuld betaald, maar ook als tweede Adam, in den weg des verbonds, de eeuwige zaligheid verworven. Adam heeft het kunnen doen, Christus heeft het metterdaad gedaan. En de verdienste van Christus, zoowel zijn zoen- en kruisverdienste als de verdienste van zijn volkomen heiligheid, wordt uit genade den uitverkorenen geschonken.

Maar ook voor die van Christus zijn en door Hem verlost worden, blijft het genadeverbond de eenheid met het werkverbond bewaren, want zij zijn wel vrij van de straf der wet, maar zij zijn toch in het leven der heiligmaking gebonden aan de eens van God gegeven wet, om die in den geloove uit dankbaarheid te onderhouden, Gode tot eer.

Het genadeverbond, dat één is voor al Gods volk, kent onderscheidenheid van bediening. Calvijn onderscheidt: de oprichting, de bevestiging, de bekrachtiging en de bezegeling van het verbond. In het algemeen onderscheidt men het genadeverbond vóór, na en onder de wet. Het werd onmiddellijk na den zondeval aan Adam en Eva geopenbaard in de belofte van het Vrouwenzaad, dat aan de slang den kop zou vermorzelen. Dan begint de heilige linie die over Seth zich voortplant in het geslacht van Sem. Later komt God tot Abraham, den vader aller geloovigen, en tot hem wordt voor het eerst duidelijk gezegd: met u zal ik mijn verbond oprichten, en met uwen zade na u, in hun geslacht om u te zijn tot een God, en uwen zade na u.

Als Israël een zelfstandig volk geworden is, komt God met dat volk in een uitwendig ceremonieel verbond, hetwelk symbool is van het genadeverbond dat Hij met Zijn wezenlijk volk, het ware Israël aller eeuwen heeft, en daarin wordt het verbond bevestigd. Wordt in de dagen van het koninkrijk David Gods gezalfde, aan Israël geschonken, en in zijn koninkrijk het koninkrijk der hemelen afgeschaduwd, dan wordt het verbond bekrachtigd (2 Sam. 23 : 5). En in de volheid des tijds, als de Christus verschijnt, met Zijn lijden en sterven betaalt, en ingaat in het Vaderhuis om de zaligheid te bereiden, dan is Hij de vervuiler des verbonds, en het verbond wordt verzegeld.

Deze onderscheiding heeft niets te maken met de Coccejaansche dwaling, dat er telkens een nieuw verbond werd opgericht, en dat elk nieuw verbond substantieel verschilde van het voorafgaande. Het is van het Paradijs af het ééne doorloopende genadeverbond, waarvan Christus Jezus van den beginne af de Middelaar en het Hoofd is. Er is maar één evangelie, één weg des heils, één zaligheid, één geloof in den Messias, één hopen op de eeuwige erfenis. De weg om zalig te worden was in het Oude Testament dezelfde als in het Nieuwe Testament. Alleen de gestalte des verbonds en de bediening er van, maakte in de verschillende perioden eenig verschil. Er is belofte en vervulling, er is profetie en evangelie.

Gods gangen zijn in de eeuwen en Hij heeft de heerlijkheid des verbonds allengs tot rijker openbaring gebracht, naarmate dat de ontwikkeling van het leven voortschreed. Calvijn sprekend over de eenheid des verbonds en over de onderscheidenheid der bediening, placht menigmaal het beeld van het gestadig rijzend zonnelicht te bezigen. Hij sprak van de schemering tijdens Abraham, van het morgenrood onder de wet, van de eerste lichtstralen onder David, van den vollen zonneglans, toen de zonne der gerechtigheid aanschouwd werd in het leven.

Het is een verbond Gods, omdat God de Heere er de eeuwige Auteur van is. Zijns is de vaststelling van het getal der uitverkorenen, de verordineering van den Middelaar. Van Hem al de beloften van rechtvaardigmaking, heiligmaking en volkomen verlossing van de geloovigen. Van Hem de gave des geloofs, de kracht der bekeering. Het wordt velen uit genade geschonken. En dat verbond is op Christus bevestigd (Gal. 3 : 17).

Hij was van eeuwigheid af de Borg die de vervulling des verbonds op Zich had genomen. Hij is de Middelaar, niet van één maar van twee, staande tusschen God en mensch, opdat door Hem God den mensch Zijn genadegemeenschap zou geven, en in Hem de mensch voor zijn Bondsgod leven. Hij is het Fundament des verbonds, want alle geroepenen ten leven worden gebouwd op het fundament van apostelen en profeten, waarvan Christus Jezus is de uiterste hoeksteen (Ef. 2 : 20). Hij is de vervulling des verbonds, want alle beloften Gods zijn in Christus en door Christus vervuld, en zijn in Hem ja en amen (2 Cor. 1 : 20). Hij is het Hoofd des Verbonds, èn omdat Hij is wortel der herboren menschheid, èn omdat Hij het plaatsbekleedend en vertegenwoordigend Hoofd der Zijnen is, èn omdat Hij hun aller Heer en Koning is, die regeert door Zijn Geest en Woord.

Dat verbond Gods omvat de geloovigen met hun zaad (Gen. 17:7). Vandaar dat tot Abraham bij de oprichting van het verbond gezegd wordt: Ik ben uw God èn de God van uw zaad. Deswege werden de zonen besneden. Deze belofte wordt in het Nieuwe Testament herhaald: „u komt de belofte toe, en uw kinderen, en allen, die daar verre zijn, zoovelen als er de Heere, onze God, toe roepen zal” (Hand. 2:39). Dit wijster op, dat God de Heere zijn genade in de geslachten geeft, en dat er een heilige orde in het werk der genade is. Toch is genade geen erfgoed, want niet altoos zijn de kinderen begenadigd, Naast een Izak is er een Ismael in de tent van Abraham.

En Izak en Rebekka mochten danken voor Jacob, maar Ezau was hun een bitterheid des geestes. Rom. 9 : 8 geeft hier een ernstige vingerwijzing.