Christelijke encyclopedie

F.W. Grosheide (1926)

Gepubliceerd op 08-01-2020

Filippi

betekenis & definitie

heette vroeger Krenides, naar de bronnen, die er ontsprongen. Zij lag toen op Thracisch gebied.

Maar de vader van Alexander den Qroote veroverde haar, en maakte haar tot een Macedonische stad. Hij herbouwde haar, en noemde haar naar zijn eigen naam Filippus, Filippi.

Haar beteekenis ontleende zij in de eerste plaats aan het Pangaeus-gebergte met zijn gouden zilvermijnen, die van haar uit ontgonnen werden. Ook had haar ligging strategische waarde.

Zij was op een plateau gebouwd, had de Sapaeïsche passen in haar nabijheid, beheerschte de dalen van den benedenloop der rivieren Strymon en Nestus, tusschen welke zij gelegen was. Langs haar Westelijke zijde stroomde op geringen afstand de Angites.

Oostwaarts lag haar havenstad Neapolis, (Hand. 16 : 11), nu Kavala.Toen Paullus Aemilius den laatsten Macedonischen koning Perseus verslagen had, bij Pydna, 168 v. Chr., kwam ook Filippi feitelijk onder de Romeinen. Macedonië werd in vier districten verdeeld, die zoo van elkander afgesloten werden, dat haar inwoners niet onderling mochten huwen, noch bezittingen in de andere districten hebben. Formeel werd Macedonië een Romeinsche provincie, bestuurd door Romeinsche ambtenaren, in 148 v. Chr. Voor hoever de districtsindeeling toen gehandhaafd bleef, is niet goed bekend.

Na den slag bij Filippi, in 42 v. Chr., waarin Cassius en Brutus overwonnen werden door Octavianus en M. Antonius, werden Romeinsche kolonisten te Filippi geplaatst, die nog vermeerderd werden, toen Octavianus in 31 v. Chr. M. Antonius bij Actium versloeg.

Zij kreeg toen den naam: Colonia Augusta Julia (Victrix) Philippensium, met het Ius Italicum, een recht als de Romeinsche burgers in Italië hadden, dat insloot vrijdom van belasting op den grond, zooals overwonnen staten die moesten opbrengen. Filippi was een Romeinsche kolonie, (vgl. Hand. 16 :12). Een aanzienlijk aantal burgers waren van Latijnsche afkomst, en spraken het Latijn. Er schijnen niet veel Joden in deze militaire stad gewoond te hebben, omdat er blijkbaar geen synagoge was (Hand. 16 : 13), en ook waren de Joden er niet zeer geëerd (Hand. 16:20 v.v., vgl. daarentegen Hand. 17 : 5, 13). Wanneer Lucas in Hand. 16 : 12 van Filippi zegt: de eerste stad van dit deel van Macedonië, is het, ook in verband met verschillende lezingen in de handschriften, moeilijk uittemaken, wat zijn bedoeling is, en welke van de gegeven verklaringen als de juiste aangenomen moet worden. Het stadsbestuur was eenigszins ingericht naar dat van Rome.

Op zijn tweede zendingsreis is de apostel Paulus aan deze stad het Evangelie komen brengen, pl.m. 50. Hem vergezelden toen Silas (Hand. 15 : 40), Timotheus, (16 : 1—3), Lucas (16 : 10), (vgl. „zoo zochten wij terstond”).

Hij had te Troas (Hand. 16 : 8), in een gezicht een Macedonisch man gezien, die zeide: kom over in Macedonië, en help ons (16:9). Daarop de zee overgestoken, kwamen zij over Neapolis (16 : 11), te Filippi aan, om op Europeeschen bodem het Evangelie te brengen. Het begin was niet groot, en scheen weinig aan de verwachtingen, door het visioen gewekt, te beantwoorden. Er was niet eens een synagoge, slechts een gebedsplaats, buiten de stad, aan de rivier den Angites, en daar troffen Paulus en de zijnen naar het schijnt slechts vrouwen aan (16 : 13). Maar één vrouw werd al terstond toegebracht, Lydia, wier hart de Heere opende, om acht te geven op hetgeen door Paulus gesproken werd (16:14). Omdat in Filip. 4 : 2, 3 wel vrouwen genoemd worden, Euodia en Syntyche, die met den apostel gestreden hebben in het Evangelie, maar daar niet gesproken wordt van Lydia, heeft men wel gemeend, dat deze naam slechts beteekent: Lydische, zoodat deze vrouw anders geheeten zou hebben.

Dit is mogelijk, maar vindt weinig steun in het met name van Hand. 16 : 14. Lydia kan ook gestorven zijn, toen de apostel dien brief schreef, of vertrokken zijn geweest. Zij was uit Thyatira afkomstig. Vroeger waren Macedonische soldaten als kolonisten geplaatst in Thyatira. Dat kan de gemeenschap tusschen deze stad en Filippi mede verklaren. Lydia dreef een handel in purperen stoffen, die haar blijkbaar toegevoerd werden uit Thyatira, een stad van handel en industrie, en bekend vanwege haar gilden, waaronder ook dat van de ververs.

Blijkbaar was zij welgesteld, daar zij na haar doop niet rustte, voordat de apostel en zijn mede-arbeiders bij haar hun intrek genomen hadden (16 : 15), wat wekenlang duurde (16 : 12, 18), zoolang als zij te Filippi gearbeid hebben (16 : 40). Niet alleen echter Lydia werd geloovig, en ontving den doop, maar ook haar huisgezin (16 : 15). Later kwam ook de stokbewaarder met zijn gezin bij de gemeente (16 :33). En wanneer daarna Paulus en Silas de stad verlaten zullen, gaan zij eerst nog heen naar Lydia, en staat er, dat zij de broeders zagen en vertroostten (16 : 40). Toen was dus de kring der geloovigen al uitgebreid, al kunnen wij hun aantal niet bepalen.

Toen Paulus met de zijnen naar de gebedsplaats heengingen, volgde hen vele dagen een waarzeggende dienstmaagd na, al roepende: deze menschen zijn dienstknechten Gods des Allerhoogsten, die ons den weg der zaligheid verkondigen (16 : 17). Daarin openbaarde zij metterdaad door een boozen geest gedreven te worden, die haar deze waarheid aldus deed uitroepen, om den Evangelie-arbeid te verstoren. Lang verdroeg de apostel dat. Hij kon bevroeden, wat de uitwerping van den boozen geest voor gevolgen hebben kon. Maar toen die geest niet afliet, gebood hij hem eindelijk, van haar uit te'1 gaan (16 : 18). De gevolgen lieten zich niet wachten.

Haar heeren, in hun winstbejag getroffen, brachten, met verzwijging van hun eigenlijk motief (16 : 20, 21) de gansche stadsbevolking in beweging tegen Paulus en Silas (16 : 22), door te speculeeren op haar verachting van den Jood, en haar trots van Romeinen te zijn (26 : 20, 21), zoodat zelfs de stadsoversten en de rechters hun bezinning verloren, en de apostelen zonder gerechtelijk onderzoek geweldig lieten geeselen, en daarna in den kerker sluiten (16 : 23). Dat ’s Heeren dienstknechten zich nu niet op hun Romeinsch burgerrecht beriepen, zooals den volgenden dag (16 : 37), kan hierin zijn oorzaak hebben, dat zulk een beroep thans niet wel mogelijk was. Ook kunnen zij het beter geoordeeld hebben, dit thans na te laten, om het daarna te meer effect ten goede van de gemeente te doen hebben. Want zij vreesden voor zichzelven de mishandelingen om den naam des Heeren niet. Toch hebben zij dezen smaad en dit lijden diep gevoeld, zooals blijkt uit des apostels schrijven er over aan de Filippenzen (Filip. 1 : 30). Deze weg van lijden heeft echter geleid tot de toebrenging van den stokbewaarder met zijn huis (16 : 33, 34).

Barsch had deze hen behandeld en in den kerker weggestooten en weggesloten, zonder mededoogen (16 : 24). Maar verblijd in den Heere baden en zongen zij, en de Heere gaf antwoord door een aardbeving, waarbij zij als Zijn dienstknechten aangewezen, maar alle verkeerdheid voorkomen werd.

Het stadsbestuur schijnt bij nadenken, misschien ook in verband met de aardbeving, tot bezinning gekomen te zijn, waarom zij zonder meer Paulus en Silas wilden loslaten. Dat dezen dat niet aanvaardden, geschiedde ter beveiliging van de achterblijvende gemeente (16 : 35—39).

Na Lydia en de gemeente te haren huize vertroost en gegroet te hebben, gaan Paulus en Silas dan heen naar Thessalonica (17 : 1) terwijl Timotheus eerst later schijnt gevolgd te zijn, en Lucas daar jaren lang gebleven is. Althans komt eerst weer sprake van wij of ons, in 20: 5, wanneer de apostel aan het einde van zijn derde zendingsreis gereed staat van Filippi over Troas te vertrekken naar Jeruzalem (20 : 6) d. i. een 5 5 6 jaren na deze komst te Filippi.

Een tweeden keer is de apostel te Filippi geweest, toen hij van Efeze door Macedonië naar Corinthe trok (20 : 1; 1 Cor. 16 : 5; 2 Cor. 2 : 12, 13). En een derde maal enkele maanden daarna, toen hij om de lagen der Joden niet van Corinthe over zee naar Syrië kon varen, doch over land terugkeeren moest naar Filippi, Troas, enz. (20 : 3 v.v.).

Wanneer de apostel uit zijn gevangenschap te Rome (Hand. 28 : 16, 30) weer losgelaten is, heeft hij de gemeente te Filippi daarna voor een vierden keer bezocht (1 Tim. 1:3; vgl. Tit. 3 : 12) en later nogmaals voor een vijfde maal (2 Tim. 4 : 13. 20).

De gemeente te Filippi was arm (2 Cor. 8:1,2; vgl. Filip. 4:10) maar zeer milddadig en tot opofferingen bereid (2 Cor. 8 : 3—5). En zij heeft dat ook tegenover den apostel betoond, reeds spoedig nadat hij vertrokken was (Filip. 4 : 16) en later toen hij te Corinthe was (2 Cor. 11:9) en daarna door het zenden van Epafroditus met gaven (Filip. 2 : 25), toen de apostel gevangen zat, denkelijk te Rome.

Van zijn kant heeft de apostel zijn genegenheid voor de gemeente van Filippi betoond niet alleen door zijn brief aan haar, jaren na zijn eerste komst aldaar, en waarin hij dien hartelijken band duidelijk merken laat (vgl. 4:1); noch ook bovendien door zijn gedurig komen te Filippi; maar evenzeer door zijn zenden van anderen, als Timotheus (1 Thes. 3:1, 2; Hand. 19 : 22; Filip. 2 : 19) en door zijn terugzenden van Epafroditus (Filip. 2 : 25 v.v.).

Van de gemeente te Filippi worden met name, behalve Lydia en Epafroditus, nog genoemd Euodia en Syntyche en Clemens (Filip. 4 : 2) die blijkbaar ook reeds in den aanvang tot het geloof gekomen, en lid van de gemeente geworden zijn, en ook belangrijke diensten aan den apostel en aan de gemeente bewezen hebben. En ook nog „oprechte metgezel” (4 : 3), wat denkelijk als eigennaam bedoeld is en daarom onvertaald moet blijven: Synzygus.

Omstreeks een halve eeuw daarna, in 107, of in één der jaren tusschen 107 en 117, is ook Ignatius van Antiochië over Filippi naar Rome gevoerd, waar hij voor de wilde dieren geworpen zou worden om zijn belijdenis van den Heere Christus. De Filippenzen hebben hem toen hartelijk ontvangen en begeleid. Uit een brief aan hen van Polycarpus, kort daarna geschreven, en waarin daarover gesproken wordt, vernemen we ook, dat een presbyter Valens en zijn vrouw zich uit gierigheid en andere innerlijke verkeerdheid zeer bezondigd hadden; en dat de Filippenzen aan Polycarpus gevraagd hadden, hun alle brieven van Ignatius te zenden, die hij had.

Op synodale lijsten uit den lateren tijd komen ook wel namen voor van bisschoppen te Filippi. Deze stad heet nu Filibedjik, dat klein Filippi beteekent, ter onderscheiding van Filippopolis.