Christelijke encyclopedie

F.W. Grosheide (1926)

Gepubliceerd op 08-01-2020

Eed

betekenis & definitie

In het algemeen is de eed een plechtige verzekering van de waarheid onder aanroeping Gods. De alwetende God, voor Wiens oogen niets verborgen is en die ook de zaakverhoudingen, waarover de eedzweerder handelt, volkomen doorgrondt, die als de Heilige en Waarachtige, waarheid eischt, wordt in den eed aangeroepen, dewijl Hij als de Almachtige ook het leven en het lot van den eedzweerder in Zijn hand heeft.

In den eed ligt uitdrukkelijk opgesloten, dat hetgeen onder eede wordt verklaard, een uitspraak is, die met klaar bewustzijn daarvan wordt gegeven.God wordt dus als getuige aangeroepen en Zijn gericht ingeroepen, indien leugenachtig wordt gezworen.

Uit dit religieus karakter van den eed volgt, dat hij onder de volkeren der wereld op zeer verschillende wijze wordt gewaardeerd.

Bij de natuurvolken en ook bij de oude cultuurvolken, die in het algemeen geneigd zijn aan woorden een magische kracht bij te leggen, is de eed ook magisch van aard. Aan het woord zelf kennen zij een geheimnisvolle macht toe, die met de voorstelling van de heerschappij van geesten en góden samenhangt. Bij den eed vooral treedt dit magisch beginsel op den voorgrond. Volgens het voorstellingsleven dezer volken komt de straf, die uit een meineed volgt, niet op den leugen als zoodanig, maar is zij gegeven in den vloek, die den eed typeert. De eed is dus in dit licht een zelfverwensching, een vervloeking, waardoor iemand iets vreeselijks over zich inroept voor het geval de uitspraak niet waar zou zijn. In dien vloek als zoodanig ligt een toovermacht.

En om deze te vergrooten worden nu nog allerlei middelen aangewend, die in de wijze der eedzwering werden opgenomen. Zij raken b.v. als de eed afgelegd wordt, een voorwerp aan, dat met de vloekformule in verband staat en bij den vloek worden dan de eigenschappen van dit voorwerp overgedragen op hem, die valschelijk zweert. Het stof der aarde kan aanleiding geven tot de verwensching, dat bij meineed ook het lichaam van den zweerder tot stof zal worden of het bloed van een dier, dat bij den eed gedronken wordt, geeft aanleiding tot de verwensching: moge ik verdorren als dit dier. (Zie over deze vormen van den eed bij de natuurvolken, Ursprung und Entwickelung der Moralbegriffe von Dr. E. Westermarck, Bnd II, S. 100—104. Leipzig, 1909).

Bij de cultuurvolken der oude wereld werden de góden in den eed aangeroepen. Bij Babyloniërs en Assyriërs waren de góden, op wier namen zich in het rechtsgeding de partijen beriepen, meestal ook met de plaats, waar zij zich bevonden, op eenigerlei wijze verbonden. Bij de namen der góden wordt gewoonlijk nog dien van den koning gevoegd. En ook voegden zij daarbij somtijds het beroep op een tempel of een stad, zooals blijkens Matth. 5 : 33—36 vele eeuwen later in Israël nog het geval was. Steeds werd een rechterlijke beslissing bekrachtigd met een aanroeping der góden. En de uitdrukkingen, waarvan men zich bediende, waren grootendeels uit religieuse formules samengesteld, terwijl er bovendien bij verwezen werd naar een godsdienstig feest, naar een beteekenisvol religieus feit, als b.v. den bouw van een heiligdom.

Ook in Oud-Babylon moesten de ambtenaren een eed zweren, die met een godsdienstige plechtigheid gepaard ging. Bepaalde dagen waren voor zulk een eedzwering als gunstig beschouwd. (Zie daarover Die Religion Babytoniens und Assyriens von M. Jastrow, Giessen, 1909, Bnd. I, S. 167, 267. Bnd. II, S. 538).

In het algemeen werd in het Oosten groote waarde gehecht aan de heiligheid van den eed. Een eed bij den naam der godheid was van zoo groote bindende kracht, dat hij van wettelijke verplichtingen vrijstelde. (Zie ook, The first of empires, by W. St. Chad Boscawen, London and New York, 1903, p. 203, waar gehandeld wordt over de wetten van Khammurabi).

In het OUDE Testament blijkt, dat verzekeringen bij eede, verbonden met zelfvervloeking, ook in Israël, zoowel in het particuliere als in het openbare leven, veelvuldig voorkwamen (Gen. 24 : 27; 50 : 5; Joz. 9:15; Richt. 21:5; 1 Sam. 14 : 24, 39, 44; 19 : 6; 2 Sam. 15 : 21 ; 1 Kon. 18 : 10; 2 Kon. 11 : 4; 2 Kron. 15 : 14; Ezra 10 : 5). In rechtzaken wordt ook in bepaalde gevallen de eed voorgeschreven. In Exod. 22 : 11 wordt de eed opgelegd voor het geval, dat getuigen ontbreken, Lev. 5:4; Num. 5 : 19. Zoo wordt er ook een reinigingseed vermeld voor vrouwen, van ontrouw beschuldigd. Ook werd de eed toegepast, als het er op aankwam onbekend gebleven misdadigers b.v. een dief, te ontdekken (Lev. 5 : 1 en Spr. 29:24). Het gansche volk was dan betrokken in dezen eed (Richt. 17).

De eed geschiedde in Israël onder aanroeping van Israëls God en wordt daarom genoemd de eed des Heeren (b.v. Exod. 22 : 11). In Deuter. 6 : 13 wordt het zweren bij den Naam des Heeren uitdrukkelijk bevolen, zoo ook Deut. 10:20; Jes. 19 : 18 en 65 : 16. Bij andere góden te zweren was uit den aard der zaak een zich schuldig maken aan afgoderij, omdat de eed veronderstelt de erkenning der godheid, bij welke gezworen wordt (Jeremia 5:7; 12 : 16; Amos 8 : 14; Zefanja 1 :5). In het gewone leven werd er ook van den eed gebruik gemaakt, waarbij dan tevens voorname eigenschappen Gods werden vermeld of Zijne daden werden genoemd. Zoo wordt in den eed van Jonathan aan David een eeuwig verbond genoemd (1 Sam. 20 : 42).

In 1 Kon. 2 : 23 v.v. beroept zich Salomo op het zijn van den levenden God. Zoo ook Jeremia 4:2; 16 : 14; 38 : 16; terwijl in Jer 42 : 5 de waarachtigheid des Heeren wordt genoemd. Het komt echter ook voor, dat gezworen wordt, althans in den eedsvorm een verzekering wordt gegeven, met een beroep op het leven van den aangesprokene. Zoo zegt (1 Sam. 1 : 26) Hanna tot Eli: „Och mijnheer, zoo waarachtig als uwe ziel leeft.” Toch hebben we hier meer te doen met een bijzonder krachtige verzekering dan met een eed in eigenlijken zin. Naarmate echter het in Israël gewoonte werd den Naam van Israëls God niet meer te noemen en ook tengevolge van misbruik er een rigoristisch streven ontstond om elke eedzwering te vermijden (Pred. 9:2; Zach. 3 :2), kwamen andere eed-formules in zwang, die zaken noemden, welke als zeer kostbaar werden gewaardeerd en waardoor ook nog wel een besef van afhankelijkheid van hoogere macht zich openbaarde. Zoo zwoer men bij den hemel, bij de aarde, bij Jeruzalem, bij den tempel of ook bij eigen hoofd (Matth. 5 : 34; 23 : 16). Zoo houdt, volgens Josefus (Joodsche Oorlog, II, 16, 4), Agrippa een redevoering, die hij besluit met te zeggen: „Ik roep uwe heiligdommen en de heilige engelen Gods en ons gemeenschappelijk vaderland tot getuigen, dat ik niets heb nagelaten, wat tot uw heil strekken kon.” Maar het ligt voor de hand, dat door zulk een verwatering der formule elastische gewetens zich ook minder sterk gebonden achten konden.

De eed ging bij alle volken en ook bij Israël gepaard met bepaalde vormen en gebruiken. Deze verschillen echter veelvuldig. Er wordt b.v. gesproken van een opheffen der rechterhand naar den hemel, Gen. 14 : 22. Exod. 6 : 7 wordt God zelve zwerende ingevoerd met de opheffing zijner rechterhand (Zie ook Deut. 32:40; Ezech. 20 : 5; Dan. 12 : 7; Ps. 106 : 26). In hoever het woord, dat in het Oude Testament gebezigd wordt om het zweren te noemen, saamhangt met de met den eed gepaard gaande handelingen kan hier niet onderzocht worden. Wel is merkwaardig dat intS’, dat zweren beteekent, in zijn afleiding saamhangt met yiB', dat het getal 7 noemt.

Den eed zweren zou dan hetzelfde zijn als „zich bezevenen”, waarbij dan „zeven” het bondsgetal is. En uit Gen. 21 :24— 34 blijkt, dat bij de met den eed gepaard gaande offers zeven ooilammen worden gebezigd. Ook bij andere volkeren heeft het getal „zeven” een bijzonder karakter.

Bij den eed, die werd afgelegd om een verbond te bevestigen, spraken dikwijls beide partijen de woorden van het contract uit met begeleiding van bezweringen en vloeken. Wanneer er tusschen beide partijen een groot verschil in stand was, werd de eed slechts afgelegd door den lagere. Zoo wordt (Deut. 26 : 17—19) de bondsbevestiging uitgedrukt door „gij hebt den Heere doen zeggen” en „de Heere heeft u doen zeggen”. Ezech. 17 : 12, 13, waar de eed slechts aan een partij wordt opgelegd (zoo ook Nehemia 10 : 29). Een bondseed, die ook n?X wordt genoemd, een woord dat met den Godsnaam samenhangt, ging ook gepaard met een maaltijd (Gen. 26 : 30; 31 : 46, 54).

Bij plechtige eedsaflegging werd de eedsformule aan hem, die zal zweren, door den priester voorgezegd. De aflegging van den eed bestond dan daarin, dat de voorgezegde formule werd bevestigd door een „Amen” (Num. 5 : 19—22), of zooals de Heere Jezus den eed aflegt door in Matth. 26 : 64 te antwoorden: „Gij hebt het gezegd”.

In het dagelijksch leven liet men dikwijls na de straf te noemen om dan in de plaats daarvan te zeggen: „alzoo doe mij de Heere en alzoo doe Hij daartoe” (Ruth 1:17; 1 Sam. 3 : 17). Soms ook werd de vervloekingsformule ontleend aan ontroeringwekkende strafgerichten over een persoon, een volk of een stad (Ps. 102 : 9; Jes. 65 : 15). Num. 5 : 21, 27 is typeerend wijl de overspelige vrouw daar wordt tot een vloek in het midden van haar volk. Nimmer werd echter nagelaten de vervloeking te noemen, als het doel was tot een bekennen der waarheid te brengen.

In den tijd der aartsvaders werd het merkwaardig gebruik toegepast, dat hij, die zweert, de hand legde onder de heup van hem, die den eed afneemt. Zoo Abraham (Gen. 24:2); Israël (Gen. 47 : 29). Met deze handeling werd gewezen op den levensoorsprong des geslachts, als teeken van zijn wijding aan God, waarvan ook de besnijdenis getuigde. Deze beteekenis aan den phallus toegekend neemt in de geschiedenis van natuur- en halfcultuur-volkeren een groote plaats in. (Zie daarover Dr H. Visscher, Religion and soziales Leben bei den Naturvölkern, Bonn, 1911, Bnd. II, S. 424—441). Door het leggen der hand onder de heup wordt alzoo de gansche nakomelingschap als in onderpand gegeven tot bevestiging der belofte.

De eed draagt dus in het Oude Testament een bijzonder heilig karakter, dat voortvloeit uit de aanroeping van Hem, wiens Naam voor Israël steeds een „heilig, heilig, heilig, is de Heere der heirscharen!” deed uitroepen.

Daaruit volgt, dat meineed ten strengste was verboden. In de wet wordt het geven van valsch getuigenis nadrukkelijk verboden. In Exod. 23 worden er bijzondere verboden bijgevoegd. Het veelvuldig herhalen van dit verbod wijst er echter wel op, dat meineed geen zeldzaam voorkomende overtreding was (Ps. 24:4; Spr. 6:19; 14 : 5; Jerem. 5:2; Zach. 5:3; Maleachi 3:5). Bij erkenning der overtreding van dit verbod waren zoen- en schuldoffers voorgeschreven en vergoedingen der daardoor veroorzaakte schade (Levit. 5).

In het leven van Israël van den ouden en van den lateren tijd is dus de eed in gebruik geweest, gelijk er ook misbruik van is gemaakt. Het besef van de heiligheid van den eed leidde er de secte der Essenen toe het eedzweren te vermijden. Volgens Josefus, Joodsche Oorlog II, 8, 6 gold „een woord van hen meer dan een eed, het zweren vermijden zij, daar zij dit voor erger houden dan meineed; immers achten zij hem reeds veroordeeld, die zonder de aanroeping van God geen geloof vindt.” De Essenen kenden maar één eed, die werd afgelegd zoodra iemand na den proeftijd te hebben doorgestaan, werd opgenomen in hun secte. Dan moest hij „een huiveringwekkenden” eed zweren, waardoor hij zich verbond de Godheid te zullen eeren, zijn plichten jegens de menschen te vervullen enz. En eindelijk moest onder eede beloofd, dat wanneer hij eenmaal in de secte met gezag mocht bekleed worden, hij de macht niet zou misbruiken, noch door opschik en sieradiën boven zijn medegenooten zou uitblinken, zich tegenover zijn medebroeders te zullen gedragen op broederlijke wijze zonder ooit iets van hun geheimen te verraden. En ten slotte zwoer de Essener de leerstellingen der secte slechts zóó te zullen meedeelen aan anderen als ze hemzelven geleerd waren.

Reeds uit deze houding van de secte der Essenen, die ten tijde van den Heere Jezus nog bestond, blijkt, dat onder Joden de eed misbruikt werd. Ook Matth. 5 : 34 en Jac. 5 : 12 wijzen er op, dat lichtvaardig eedzweren bij de Farizeën geen zeldzaamheid was en dat deze met den eed een casuïstiek dreven. Juist misbruik voerde eenerzijds tot het opdrijven der eedsformule, die dikwijls zeer schrikkelijke vormen aannam, anderzijds tot de vermaning om den eed geheel na te laten. En deze laatste beschouwing had dan tengevolge de valsche consequentie alsof het verbod van lichtvaardig zweren in het dagelijksch leven nu ook bedoelde den eed te verbieden in de verhoudingen tusschen overheid en onderdanen. In het dagelijksch leven is er aan zweren geen behoefte en de Heere Jezus wijst er op, dat men hier met de eenvoudige verklaring van ja en neen toe kan niet alleen, maar ook daaraan volkomen genoeg heeft. Daarmede wordt alle misbruik van Gods Naam uit het leven geweerd.

Maar het ligt voor de hand, dat daarmede niet gezegd, noch bedoeld is een absoluut verbod. Ware dit de bedoeling, dan mocht men verwachten, dat met nadruk ook aan de overheid verboden was geworden den eed te vorderen van wie tot haar komen of voor haar rechterstoel worden gedaagd. Ook hierin geeft ons de Heere Jezus den juisten blik op hetgeen van de Ouden gezegd is. Hij wil het misbruik van Gods Naam uit het leven weren en al wat daartoe leiden kan, om alzoo weder terug te keeren tot den waren zin van het Oude Verbond, in welks wetgeving de eed aan de wet gebonden werd.

De Heere Jezus zelve is dan ook daarin voorgegaan (Matth. 26 : 63) en zwoer voor den Hoogepriester. Trouwens in Hebr. 6 : 16 wordt van den eed gezegd, dat hij den menschen is het einde van alle tegenspreken. Dit zou er niet hebben kunnen staan, indien de eed in absoluten zin was verboden. Daar wordt de eed verondersteld te zijn het middel om de waarheid vast te stellen.

Het is echter verklaarbaar, dat door secten als de Essenen uit de dagen van Jezus, en later Mennonieten en Quakers, gelijk als ook in sectarische bewegingen van onze dagen met een beroep op de bergrede de eed wordt verboden ook als deze door de wettige overheid wordt gevorderd. Dit is daarom verklaarbaar, omdat juist in zulke secten een anarchistische geest leeft, die aan de overheid als zoodanig vijandig is en haar goddelijk recht ontkent.

Algemeen is dan ook door de groote kerkgemeenschappen der reformatie, zoowel als door de Roomsche kerk, het recht der overheid op den eed erkend. Augsburgsche Confessie, artikel 16, Luthers Catechismus, Catechismus Genevensis en de Heidelberger Catechismus en het 39e artikel der Anglicaansche Confessie erkennen alle het recht der overheid tot het vorderen van den eed. Ook het canoniek recht der Roomsche kerk erkent den eed, die gezworen moet worden „in veritate et in judicio et in justitia”.

In de verschillende wijsgeerige scholen is de eedswaardeering afhankelijk van het karakter der wijsbegeerte zelve. Vooral eenzijdig moralistische filosofieën als b.v. die van Kant en Fichte onderscheiden zich door een averechtsche waardeering van den eed. Kant beweert dat „das bürgerliche Erpressungsmittel, der Eid, der Achtung für die Wahrheit selbst Abbruch thue,” zie Die Religion innerhalb der Grenzen der bloszen Vernunft, IV, I, Ier Abschn. Het ligt trouwens voor de hand, dat de groote invloed op het bewustzijn der massa door het moderne pantheïsme uitgeoefend, zooals dit zich na Kant heeft ontwikkeld, ook van beteekenis is geweest voor de waardeering van den eed. Met de bevordering eener in wezen atheïstische mentaliteit gaat noodzakelijk gepaard een verhouding, die aan de handhaving van den eed niet gunstig is. Dit is dan ook de oorzaak, dat ten onzent eerst in de Grondwet van 1848 de eed facultatief is gesteld en naast den eed de belofte is ingevoerd. In de rechtspraak vervult de eed echter nog een groote rol.

De eed is das Schriftuurlijk en daarom geoorloofd. In den eed hebben wij dan ook van doen met een bepaalde verhouding van den mensch tot God, waarin het tot het wezen der religie behoorende gevoel van afhankelijkheid overheerscht. De waarachtigheid des menschen in zijn creatuurlijke afhankelijkheid van God treedt hier op den voorgrond. De verhouding van den in de zonde gevallen mensch tegenover God sluit in zich het besef van wetmatigheid. Wet en eed behooren te zamen. In het verbond Gods is zoowel wet als eed begrepen.

Ook het Evangelie heeft niet de strekking om den eed te niet te doen, maar veeleer omgekeerd om zoowel der wet als den eed een dieper geestelijke waardeering te bereiden. Matth. 5 : 33—37, Jac. 5 : 12 toonen dit aan. In den brief aan de Hebreen wordt dan ook het genadeverbond Gods met alle daarin gegronde beloften, wet en Evangelie beide, in den eed Gods opgenomen. De eed is dus in strikten zin Schriftuurlijk. En de kerk heeft dientengevolge in den loop harer geschiedenis den eed erkend niet slechts voor het gebied van den staat en van het burgerlijk recht, maar ook voor haar eigen recht. De eed is op Christelijk standpunt een aanroeping Gods tot bevestiging van trouw en waarheid en sluit dus in zich een gemeenschapsoefening met God, waarin God ook treedt tot den mensch.

Daarom juist verbiedt de Heere Jezus Christus te zweren bij den hemel en bij de aarde, noch bij het hoofd (Matth. 5 : 34—37), omdat al het creatuurlijke van God alleen afhangt. Hij wijst terug naar den dienst Gods in geest en waarheid, maant af van het vergoden van het schepsel. En daarom verbiedt Hij dan ook de aanroeping van Gods Naam zelven niet, maar het misbruik maken van den eed. In wezen is de aanroeping Gods niet anders dan een „ja” of een „neen” voor Gods aangezicht. En dat de eed noodig is, dat er in alle onze verhoudingen tegenover overheid en recht dat inroepen Gods moet gevorderd worden, dit stamt uit den zondestaat des menschen. Ook in Jacobus 5:12 is geen sprake van een absoluut verbod van den eed, maar van het misbruik dat er door de Joden van gemaakt werd, zooals blijkt in verband met vers 9.

Verboden wordt ook daar slechts onnut, lichtzinnig zweren, zweren, dat voor tweeërlei uitleg vatbaar is, alle valsch zweren, want het bevestigde moet „ja”, het ontkende „neen” zijn. In den eed is een eenigszins sacramenteel element, voor zoover er door het beroep op Gods alwetendheid, alomtegenwoordigheid, macht, gerechtigheid en heiligheid, een oefening van gemeenschap met Hem in kan worden gevonden, die als zoodanig evenals in het verbond tweeledig is. De eed is dan ook niet alleen om trouw en waarheid daardoor te bevestigen ten bate van hem, die den eed vordert, maar sluit ook in zich een sterken drang tot waarachtigheid voor dengene, die hem aflegt. En daarin zijn de drie elementen, die bij den eed gevorderd moeten worden, gegeven. 1°. Judicium in jurante, d. w. z. dat hij, die den eed aflegt, zichzelf klaar bewust moet wezen. Hij moet weten wat hij bezweert. 2°.

Justitia in objecto, d. w. z. de zaak, waarom het gaat, moet waard zijn, dat er een eed voor gedaan wordt. 3°. Veritas in mente, d. w. z. dat er moet zijn strikte waarheid in het binnenste van hem, die zweert, zoodat het innerlijke en het uiterlijke, het gedachte en het uitgesprokene, volkomen overeenstemmen. Deze drie kenmerken zijn reeds door Hieronymus aangegeven en in het canonieke recht erkend, alsook in de belijdenis der Anglicaansche kerk genoemd. Waar nu zulke gewichtige elementen in den eed vervat zijn, daar ligt het voor de hand, dat deze niet mag worden afgelegd zonder een zelfbeproeving,"terwijl het van belang is zich voor de vraag te stellen, of onze kennis en wetenschap aangaande hetgeen bezworen moet worden, genoegzaam zeker is, terwijl bovendien oprechtheid en eerlijkheid en het afleggen van alle reservatio mentalis en van alle probabilistische redeneering eisch is, opdat er van geene ontheiliging van den eed sprake zij. Deze voorwaarden moeten bij elke soort van eed vervuld zijn. Daarom wordt in de wetgeving van vrijwel alle beschaafde staten meineed beschouwd als een misdaad, die met zware straffen moet worden bedreigd.

De verklaring, die onder eede wordt afgelegd, kan betrekking hebben op een belofte van iets te zullen doen of nalaten. In dat geval wordt de eed genoemd een promissorische eed. Hiertoe behooren de ambtseeden, de eeden van trouw aan den koning, aan het vaandel in den militairen dienst, gelofte van gehoorzaamheid der onderdanen aan de regeering, de eed van trouw aan de grondwet. De assertorische eeden zijn zulke, die de strekking hebben, een verzekering of verklaring te bevestigen en worden eerst afgelegd nadat de zaak waarover gehandeld wordt, reeds is geschied.

Doch de voorwaarden, die bij elke eedzwering vervuld moeten wezen, sluiten in, dat tot het afleggen van den eed niet ieder zonder meer kan worden toegelaten. Allereerst behoort een bepaalde leeftijd bereikt te zijn, die mondigheid in oordeel waarborgt. Daarenboven moet ook het vermogen tot oordeelen niet door ziekelijke stoornissen van den geest zijn opgeheven. En eindelijk moet hij, die den eed zweren zal, een Godsgeloof deelachtig zijn, opdat de eed niet slechts een woordvorm zij, waaraan door wie hem aflegt geen waarde toegekend wordt.

Vroeger toen het atheïsme in zijn bruten modernen vorm slechts betrekkelijk zelden voorkwam, behoefde met de godloochenaars weinig of geen rekening te worden gehouden en bleven alleen zij vrijgesteld van den eed, die tot een kerkgemeenschap behoorden, welker belijdenis de aflegging van den eed verbood. In den tegenwoordigen tijd echter nu er zoo ontzaglijk veel atheïsterij, Godloosheid en anarchie wordt aangetroffen, rijst de vraag in hoeverre het gewenscht is aan dergelijke menschen den eed als wettelijke verplichting op te leggen. Zie daarover de studie van Mr. de Waal Malefijt: De eed ter beslissing van het geding.

In de plaats der vroegere inhuldigingseeden zijn ten onzent getreden de voorschriften opgenomen in de Ve Afdeeling der Grondwet, artikel 50—53, waaruit blijkt dat de koning, die de regeering heeft aanvaard, zoodra mogelijk plechtig beeedigd en ingehuldigd wordt binnen de stad Amsterdam in een openbare en vereenigde vergadering der Staten-Generaal. In deze vergadering wordt door hem den volgenden eed of belofte afgelegd: „Ik zweer (beloof) aan hetNederlandsche volk, dat Ik de Grondwet steeds zal onderhouden en handhaven” enz. En daarbij wordt dan in artikel 52 voorgeschreven, dat daarna de koning in dezelfde vergadering door de StatenGeneraal wordt gehuldigd, wier voorzitter de plechtige verklaring uitspreekt, die vervolgens door hem en elk der leden, hoofd voor hoofd, onder eedê wordt bevestigd: „Wij ontvangen en huldigen, in naam van het Nederlandsche volk en krachtens de Grondwet U als Koning; wij zweren (beloven), dat wij uwe onschendbaarheid en de rechten uwer kroon zullen handhaven ; wij zweren (beloven), alles te zullen doen wat goede en getrouwe Staten-Generaal schuldig zijn te doen”.

Zoo ook wordt een eed op de Grondwet telken male gevorderd van hem, die lid van de Staten-Generaal wordt. Eveneens moet de eed worden afgelegd bij het aanvaarden van het lidmaatschap der Provinciale Staten. Hiermede gepaard gaat de zoogenaamde „zuiveringseed”, waarbij de gekozene verzekert, dat hij, „om tot lid der Staten-Generaal te worden benoemd, directelijk of indirectelijk, aan geen persoon, onder wat naam of voorwendsel ook, eenige giften of gaven beloofd of gegeven heeft”.

Verder behoeft het geen betoog, dat in allerlei omstandigheden, waarin de burgers met den staat, met de staatsmacht of met de rechterlijke macht in aanraking komen, de eed gevorderd wordt. Bij de aanvaarding der voogdijschappen, bij de aangifte van nalatenschappen, bij de aanwijzing van beëedigde taxateurs, in alle burgerlijke en strafrechterlijke processen heeft de eed een belangrijke functie.

Behalve in staat en maatschappij is de eed ook in de kerk in gebruik. Eigenlijk is hij uit het kerkelijk leven in onze maatschappelijke en politieke verhoudingen overgegaan en bij de emancipatie dezer twee van de kerk achtergebleven. Oorspronkelijk had de eed in de geïnstitueerde kerk een functie. Onder de heerschappij van het canonieke recht in de middeleeuwen werd door de kerk dikwijls rechtsdwang geoefend tot het houden van eeden in nietige rechtshandelingen. Bonifacius VIII zag er zelfs niet tegen op kerkelijke straffen op de wereldlijke rechters toe te passen om hen te dwingen terwille van den eed zulke nietige rechtshandelingen geldig te verklaren. Zie daarover F.

K. von Savigny, Geschichte des Römischen Rechts im Mittelalter, 2e Aufl. 1834—1851, Bnd IV. Dat op deze wijze er een conflict tusschen het kerkelijk en het burgerlijk recht ontstaan moest, ligt voor de hand. In het kerkelijk recht kwam aan de kerk ten slotte een jurisdictie toe, waardoor de geestelijkheid verkreeg de bevoegdheid den eed te verklaren, de zoogenaamde interpretatio juramênti, of hij namelijkals verbindbaar moest worden beschouwd. Bleek het b.v. dat de eed op iets zondigs doelde, dan moest hij voor niet verbindbaar worden verklaard en als „perjurium”, als valsche eed met kerkelijke straffen worden vervolgd. Werd de eed verbindbaar geacht, althans tegenover God, door den kerkdijken rechter, dan moest het beloofde volbracht worden, maar kon de kerk van den eed ontslaan door een „relaxatio juramênti” of „absolutio a juramento”. De kerk neemt op deze wijze een middelaarsfunctie aan tusschen God en den mensch, die er zelfs toe geleid heeft den paus de bevoegdheid te verleenen om onderdanen van hun eed tegenover hunnen vorst te ontslaan.

Op deze wijze ging de kerk over tot een rechtsbedeeling, die haar naar haar wezen niet kan toekomen. Haar taak gaat niet verder dan de consciëntie te verlichten met het Woord Gods, maar de rechtshandel als zoodanig komt haar niet toe. (Zie over de verhouding van het canoniek en burgerlijk recht, Voetius, Pol. Eccl. P. I, c. XV, p. 334).

Ook in Protestantsche kerkgemeenschappen is de eed behouden. De Evangelische kerk in Duitschland vordert den ambtseed van de geestelijken. In vroegere tijden eischte zij den religie-eed van allen, die een openbaar ambt bekleedden. Ook de geloften, die de Protestantsche kerken in hare formulieren van huwelijk enz. afvergt, verkregen feitelijk een eedsvorm. Zelfs bij de beslechting van tuchtzaken is in den reglementenbundel der Nederlandsch Hervormde kerk de mogelijkheid opengelaten tot het afnemen van den eed. (Reglement voor kerkelijk opzicht en tucht, art. 7 al. 2 luidt: „Tot het afnemen van den eed van getuigen wordt niet dan in de uiterste noodzakelijkheid overgegaan”).

De vorm van den eed. Daar de eed naar zijn wezen en strekking bedoelt getuigenis te geven van de waarheid in het binnenste, zooals Jeremia 5 : 3 zegt: „o Heere, zien uwe oogen niet naar waarheid”, kan er slechts sprake zijn van een zweren bij God en is daarmede de eed bij creatuurlijke wezens, heiligen, engelen of voorwerpen, waaraan een bijzondere heiligheid wordt toegekend, uitgesloten voor allen, die met den Naam des Heeren bekend zijn. Heidenen of Mohammedanen zweren op hunne wijze en als het voor de koloniale machten noodig wordt deze menschen den eed op te leggen, kan dit natuurlijk slechts geschieden in de vormen, waarin zij gewoon zijn te zweren, omdat het doel is de bevestiging der waarheid. Zelfs in het Mohammedaansch recht wordt rekening gehouden met de geloofsbelijdenis van hem, die zweren zal. Mohammed heeft gezegd, dat wie zweert anders dan in Gods Naam een polytheïst is. De Quazï, de rechter, moet van hem, die zweren zal, eischen den eed te versterken door namen van Gods eigenschappen op te zeggen, b.v. ik zweer bij God, den Rechtvaardige, den Kenner der geheimen enz.

Als een Jood de eed wordt opgelegd, moet hij zeggen: Ik zweer bij God, die de Taurät aan Mozes openbaarde. En een Christen moet zweren bij God, die de Injil aan Jezus openbaarde en een vuur-aanbidder zweert bij den god, die het vuur schiep. Ongeloovigen kunnen echter niet den eed afleggen in de plaatsen van hunnen eeredienst, omdat de Mohammedaansche rechter daar niet komen mag, terwijl vrouwen, als bij de Joden, tot den eed niet worden toegelaten (Zie A Dictionary of Islam, by Th. P. Hughes, London, 1895, p. 437—439).

Dat dus de koloniale regeeringen bij het vorderen van den eed rekening houden met de godsdienstige opvatting dezer volken ligt voor de hand, daar een eed in den Westerschen vorm voor hen geen eed zou zijn.

In den loop der eeuwen zijn ook onder de Christelijke volkeren eedformules ontstaan, die goeddeels met de zeden samenhangen, b.v. werd de eed afgenomen, terwijl hij, die zweert, heilige voorwerpen aanraakte, reliquieën van heiligen of het evangelie-boek. Zoo ontstonden formules als b.v. „zoo waarlijke helpe mij God en Zijn heilig Evangelie” of „God en alle heiligen”. Met de reformatie veranderde dit weder. Geestelijken zwoeren „propositis tantum sed non tactis evangeliis”. Het boek lag dus wel voor hen, maar zij legden de hand op de borst, doch niet op het heilige boek. En in later tijd werd het gewoonte den eed af te leggen niet meer onder aanraking van heilige voorwerpen, maar door het opheffen öf van de hand öf van twee of drie vingers. De eed wordt gewoonlijk door hem, die dezen eed afneemt, voorgezegd of voorgelezen.

Regel is natuurlijk, dat persoonlijk de eed wordt afgelegd, doch in bepaalde gevallen geschiedt zulks door onderteekening van een geschreven eedsformule b.v. bij doofstommen of door een gevolmachtigde.

Litteratuur. Voor de theologische waardeering van den eed wordt verwezen naar de oude dogmatici. Voor speciale behandeling van het onderwerp zie: Guil. Amesii, De conscientta et eius jure vel casibus, lib IV, c. 22 en diens commentator, Theoretico-practica Theologia, Petr. van Mastricht, T. II, p. 1133. Nieuwere litteratuur: Malblane doctrina de jurejurando, Norimb. 1781, Tübingen 1820.

Bayer, Betrachtungen über den Eid, Nürnb. 1889; Meister, Uber den Eid nach reinen Vernunftbegriffen, Leipz. 1810. F. W. Göschei, Uber die Wichtigkeit des Eides u’ Sträflichkeit des Meineides, Büdingen 1814. Der Eid nach seinem Prinzipe, Begriffe u’ Gebrauche. Theologisch-juristische Studien, Berlin, 1837, van denzelfden auteur.

Strippelmann, Der Gerichtseid, 2 Bnde, Kassel, 1855-1857. Hirzel, Der Eid, ein Beitrag zu seiner Geschichte. Leipz. 1902. Ten onzent verscheen over den eed een studie van de hand van Mr. J. A. de Waal Malefijt, De eed ter beslissing van het geding, Utrecht 1907.