Christelijke encyclopedie

F.W. Grosheide (1926)

Gepubliceerd op 08-01-2020

Edomieten

betekenis & definitie

Dit broedervolk van Israël (Deut. 2 : 4, 8; 23 : 7; Amos 1 : 11; Obadja vs 10) is vrucht van de samengroeiïng van twee oorspronkelijk elkander vreemde elementen: de oudste bewoners, die bekend staan onder den naam Horieten (Gen. 14 : 6; Deut 2 : 12, 22; 1 Kron. 1 : 38 v.v.) en de na hen in dat land binnengedrongen „zonen van Ezau” (Deut. 2 :12, 22), die zelf weer uit verschillende bestanddeelen waren samengesteld (Gen. 26:34; 28:9; 36:2). Blijkens Gen. 36 : 15—19, waar in hoofdzaak hetzelfde materiaal wordt verwerkt als in vs 9—14, stonden ze onder dertien gouwhoofden (Staten-Vertaling ten onrechte: vorsten) en blijkens vs 40—43 waren zij in elf bestuursdistricten ingedeeld.

Blijkbaar hebben ze reeds spoedig naar Kanaanitisch voorbeeld een koning gehad. Althans, in Gen. 36 : 31—39 wordt een achttal koningen genoemd, „die in het land van Edom geregeerd hebben, vóór een koning der kinderen Israëls regeerde”, d. w. z. vóór Israël tot koninkrijk werd.

Daarmede stemmen Num. 20 : 14 en Richt. 11 : 17 overeen. Voorts volgt uit het feit, dat de in Gen. 36 : 31—39 genoemde koningen van Edom ieder een andere residentie hebben gehad, dat de koning bij keuze werd aangewezen.

Dit wordt door Jes. 34 : 12 ook voor den lateren tijd bevestigd.Wonend in een ruw bergland, waren de Edomieten als vanzelf op jacht en veeteelt aangewezen, terwijl ze het aan het feit, dat de handelsweg, die de Roode Zee met Noord-Syrië verbond, door de Arabd liep, te danken hadden, dat ze ook de voordeelen van den handel leerden kennen. Waarschijnlijk gebeurde dit echter eerst in een latere periode (Obadja vs 6), toen Dedanieten — van Arabischen bloede — zich in hun midden vestigden (Jer. 49 : 8). In Amos 1 worden ze genoemd als slavenhandelaren (vs 6 en 9). Waarom de Edomieten en meer in het bijzonder de Temanieten in den roep van wijsheid stonden (Obadja vs 8; Jer. 49:7; Job 2:11) weten we niet.

De Edomieten waren polytheïsten (vgl. 2 Kron. 25 : 14; 1 Kon. 11 : 5 v.). Dat blijkt ook uit namen als Baalchanan (Baal is genadig; Gen. 36 : 38), Hadad (Gen. 36 : 35 v.), Kausjmalak (Kausj is koning; tijdgenoot van Tiglath-Pileser lII) en Kausjgabr (Kausj is een held; tijdgenoot van Esarhaddon), welke spreken van de vereering van Baal, Hadad en Kausj, wiens naam we ook in Nabateesche opschriften (Kösnatan, Kösadar) en in den Idumeeschen naam Kostobar terugvinden. Flavius Jozefus spreekt van een Edomitisch god Koze of Kozai, in wien we misschien een Arabischen onweersgod kunnen herkennen. Men heeft beweerd, dat een van Edoms góden Ezau heeft geheeten en dezelfde is als de Fenicische mythische figuur Oesoös. Dat geschiedde deels op den klank af, deels omdat Oesoös ook een jager is en ook een vijandigen broeder heeft. Maar deze Oesoös is niet anders dan de personificatie van Oesjoe = Oud-Tyrus.

De Fenicische sage zegt, dat zijn broeder en tegenstander Tyrus grondvestte. Dan ligt het voor de hand Oesoös te verbinden met het tegenover Tyrus gelegen Oesjoe.

Evenals de andere afstammelingen van Abraham waren ook de Edomieten besneden (vgl. Jer. 9 : 25 v.). Later schijnt dit in onbruik geraakt te zijn. Althans, ze moeten pl.m. 100 v. C. worden gedwongen zich te laten besnijden (Jozefus’ Oudheden XIII 9, 1 ; XV 7, 9).

We zijn omtrent Edoms geschiedenis slechts zeer onvolledig ingelicht. Het oudste bericht vinden we Gen. 36 : 35, waar sprake is van een overwinning, door hun koning Hadad in het veld van Moab behaald over de Midianieten, de bedoeïenen van Noord-West-Arabië. Onder Merenptah II van Egypte (pl.m. 1300 v. Chr.) vragen, naar een van farao’s ambtenaren meldt, Sjasu (= bedoeïenen) stammen van het land Aduma (Edom) vergunning „om hun vee te weiden op het veld van farao”, en Ramses III (pl.m. 1200) beroemt er zich op te hebben „verstrooid de Sa'aïra (de Seërieten) onder de Sjasustammen”. Van den aanvang af namen de Edomieten een vijandige houding tegenover Israël aan. Ze weigeren het door hun land te laten trekken (Num. 20 : 14—21 ; Deut. 2 : 4—6).

Zoodra Israël in Sauls dagen zich begint te verheffen, hooren we ook van strijd met Edom (1 Sam. 14 : 47). Dat Sauls opperherder Doëg een Edomiet was (1 Sam. 21 : 7; 22) bewijst natuurlijk nog niet, dat Saul het onderwierp. In ieder geval vinden we de Edomieten tegenover David. Blijkbaar hebben ze van Davids strijd met Hadad-ezer gebruik gemaakt om in Zuid-Kanaan een inval te doen. Maar Abisaï verslaat hen in het Zoutdal (1 Kron. 18 : 20; Ps. 60 : 2), dat we waarschijnlijk in het Noorden van de Arabd zullen hebben te zoeken. Het volgend jaar dringt Joab in hun land door, waar hij een bloedbad onder hen aanricht (1 Kon. 11 : 15 v.) en een bezetting achterlaat (2 Sam. 8 : 14; 1 Kron. 18 : 13).

Onder de regeering van Salomo, die de Edomitische haven te EzeonGeber gebruikte voor zijn overzeeschen handel (1 Kon. 9 : 26), doet de in Joabs dagen naar Egypte gevluchte prins Hadad een poging om den troon te heroveren (1 Kon. 11:14—22, ook vs 255, waar Edom moet gelezen worden in plaats van Aram-Syrië). In hoeverre hij succes heeft gehad, weten we niet. In ieder geval vinden we een paar geslachten later dezelfde haven in de macht vanJosafatvanJuda(l Kon.22:47 vv.), bij welke gelegenheid uitdrukkelijk wordt gezegd, dat destijds een Judeesch stadhouder het land regeerde. Toch hooren we 2 Kon. 3:9,12,26 van een koning van Edom, die met Joram en Josafat tegen Moab optrekt. Misschien hebben we dit zóó te verstaan, dat de Hadad-dynastie slechts over een gedeelte van Edom regeerde en den Judeeschen stadhouder als zijn meerdere had te erkennen. Trouwens 2 Kron. 20: 22 v. leert wel, dat Juda’s juk niet door allen gedragen werd.

Onder Josafats zoon Joram wierpen ze het dan ook af (2 Kon. 8 : 20—22; 2 Kron. 21 : 8—10) ondanks Jorams poging om dat te verhinderen. Eerst onder Amazia en zijn zoon Uzzia gelukt het juda na heftigen strijd Edom opnieuw te onderwerpen (2 Kon. 14:7, 22; 2 Kron. 25:11; 26: 2,7). Maar gedurende den syro-efraïmitischen oorlog weet Rezin van Damaskus, die voor zijn vérstrekkende plannen Edoms hulp noodig had, Achaz uit Elath te verdrijven en deze havenstad aan de Edomieten te hergeven (2 Kon. 16 : 6, waar Edomieten moet gelezen worden inplaats van Arameërs-Syriërs). De Edomieten hebben Achaz toen van uit het Zuiden aangevallen (2 Kron. 28 : 17). Uit de Assyrische inschriften blijkt, dat destijds Kausjmalak hun koning was. Deze heeft het voorbeeld der andere koningen gevolgd en zich aan Tiglath-Pileser III van Assyrië onderworpen.

Indien — wat echter niet met alle gewenschte zekerheid kan worden vastgesteld — Obadja in deze dagen profeteerde, vinden we in zijn klein geschrift een teekening van de gevoelens, waarmede men toen tegenover Edom stond (vgl. ook Jes. 11 : 14). Tusschen 705 en 701 vinden we ook Edom bij hen, die steunend op Babel en Egypte hun onafhankelijkheid willen herwinnen. Maar zoodra Sanherib in 701 Kanaan binnentrekt, buigt Edoms koning Malikram het hoofd. Een van zijn opvolgers is Kausjgabr, die evenals Manasse van Juda tribuut brengt aan Esarhaddon en Assurbanipal van Assyrië. Bij Jojakims afval van Babel (603 ?) nemen ook de Edomieten, waarschijnlijk mede op bevel van Nebucadnezar, deel aan de strooptochten tegen Juda (2 Kon. 24 : 2, waar Edom inplaats van Aram-Syrië moet gelezen worden). In Zedekia’s dagen echter (596 ?) vinden we de Edomieten onder hen, die Juda tot afval trachten te bewegen (Jer. 27 : 3).

Maar wanneer Nebucadnezar in 587/6 tegen Jeruzalem optrekt, verheugen ze zich in Juda’s ondergang (Ps. 137 : 7; Ez. 35 : 15). Geen wonder dat uit het profetische woord gloeiende vijandschap spreekt tegen Edom (Ez. 25:12—14; 35; Jer.49:7—11; Klaagl. 4 : 21 v.). Edom wordt geleidelijk de representant van de Gode vijandige volkerenwereld.

Gedurende de ballingschap maakt Edom zich van het Zuidelijk gedeelte van Juda meester (Ez. 35 : 10; 36 : 2 v.). Hoe dat in bijzonderheden geschied is, weten we niet. Maar reeds 312 v. C. vinden we voor Zuid-Judea den naam Idumea en in de dagen der Hasmoneën is Hebron een Edomitische stad (1 Macc. 5 :65). Dat opdringen naar het Noorden staat in verband met en is althans voor een deel gevolg van het binnenstroomen van Arabische stammen, die later onder den naam van Nabateërs in de wereldgeschiedenis optreden, in het oude stamland van Edom.

In den tijd der Hasmoneën ontbrandt opnieuw de strijd tusschen Joden en Idumeërs, welke laatsten het land afstroopen. Judas de Maccabeër trekt tegen hen op en verslaat hen, waarbij Hebron ontmanteld wordt (1 Macc. 5 : 3, 65). Johannes Hyrkanus (135—105 v. Chr.) ontneemt hun Adora en Marësa en dwingt hen zich te laten besnijden en de Joodsche wet te houden. Sindsdien zijn hun lotgevallen met die van het Jodendom verbonden. Langen tijd krijgen zij de leiding.

De Idumeër Antipater weet eerst den zwakken Hyrkanus II (63—40 v. Chr.) te bewegen de regeering bijna geheel aan hem over te laten en wordt daarna procurator. Zijn zoon Herodes de Groote wordt door den Romeinschen senaat tot koning van Judea gemaakt. Gedurende den oorlog tegen Rome (66—70 n. Chr.) vinden we de Idumeërs verbonden met de Zeloten. Zelfs spelen ze een voorname rol in dezen hopeloozen strijd.

Hun land wordt verwoest. Na Jeruzalems val komt de naam Idumeër niet meer voor. Wat er van hen overbleef ging in de Joden op of in andere omwonende stammen. In de Joodsche geschriften worden ze het voorwerp van haat. Edom wordt dan een geliefkoosde naam voor Rome.