Christelijke encyclopedie

F.W. Grosheide (1926)

Gepubliceerd op 29-12-2019

Akkerbouw

betekenis & definitie

Geschiedenis De akkerbouw is de eerste bezigheid der menschen geweest en behoort tot de oorspronkelijke aardsche bestemming van den mensch. Adam bebouwde naar den wil Gods den hof Eden (Gen. 2 : 15).

Niet het bebouwen der akkers is dus een gevolg van den vloek over de zonde, maar de daaraan verbonden harde arbeid, al de moeilijkheden en teleurgestelde verwachtingen, die met den akkerbouw vergezeld gaan (Gen. 3 : 17—19). Arbeid was voor den zondeval een lust, maar daarna een last.

Kaïn was een landman, reeds voor den moord aan zijn broeder gepleegd, en een deel van zijn vindingrijk geslacht, dat in vaste woonsteden woonde, dreef voornamelijk den landbouw, terwijl een ander deel de voorkeur gaf aan het meer ongebonden en zwervend nomadenleven (Gen. 4:20). De akkerbouw schijnt overal, ook in de sagen der oude heidensche volken, met de uitvinding van kunsten verbonden te zijn geweest.

Dat ook de Sethitische aartsvaders, vóór en na den zondvloed, naast de veeteelt ook den akkerbouw gedreven hebben, zien wij uit Lamech’s woorden (Gen. 5 : 29) bij de geboorte van Noach, die op den vloek (Gen. 3 : 17) betrekking hebben, die (Gen. 4 : 12) voor het geslacht van Kaïn nog zwaarder wordt; verder hieruit, dat Noach dadelijk na den zondvloed den akkerbouw weder dreef en den wijnstok plantte (Gen. 9 : 20). Van den honderdvoudig gezegenden oogst van Izak in Gerar wordt verhaald (Gen. 26 : 12) en wel op den gehuurden grond, van welken hij kon verdreven worden (vs. 16), evenals de horden der Bedoeïnen, die voor een korten tijd een akker huren.

Jozef bond in den droom met zijn broeders schoven op het veld (Gen. 37 : 7). Job had bij zijn aanzienlijke veeteelt tevens ook akkerbouw (Job 1 : 14).

De Israëlieten hebben voornamelijk den akkerbouw in Egypte, het vaderland van den akkerbouw, de voorraadschuur der volkeren, niet alleen ten tijde van Abraham, maar nog tijdens keizer Augustus, naast de veeteelt gedreven. Het volk moest naar Gods wil een landbouwend volk zijn.

Met het oog daarop waren alle, zoowel de kerkelijke als de burgerlijke inrichtingen gemaakt; het land, hetwelk de Heere hun ten erfdeel te geven besloten had, was er bijzonder toe geschikt. De akkerbouw is meer dan het drijven van handel en kunst een school voor het geloof, en meer dan het rondzwervende herdersleven geschikt, om een talrijk geworden volk onder gemeenschappelijke, menschelijke en Goddelijke rechten, tot een eenheid te zamen te verbinden en om de eenheid van geslacht en stam in het bewustzijn en de gedenkteekenen en overleveringen van den voortijd in de herinnering levendig te houden; ten andere wordt door den akkerbouw ook het eene volk gemakkelijker van het andere afgezonderd, terwijl het met betrekking tot wat voor levensonderhoud noodig is, zelfstandig moet handelen.Wetgeving De voornaamste jaarlijksche feesten waren feesten tot een dankbaar herdenken niet alleen van de openbaringen Gods in den verleden tijd, bestaande in uitredding, bewaring en heiliging van het volk door de wetgeving tot een volk des Heeren, maar er moest een dankbaar herdenken aan de jaarlijks wederkeerende weldaden Gods, bijzonderlijk die van den akkerbouw, aan verbonden zijn (Ex. 23:19 v.; Lev. 23 : 10 v., 39). Op het feest van Pascha en Pinksteren gedacht men, naast den uittocht uit Egypte en de wetgeving, tegelijk aan het begin en het einde van den gersteoogst; het Loofhuttenfeest was een dankfeest voor de zegeningen gedurende het gansche jaar in de verschillende soorten van vruchten genoten (Num. 16:13); zoodat het ook het feest der inzameling heet (Ex. 23 : 16). Het was een zeer vroolijk feest; immers het zweet van den akkerbouw was afgedroogd en men dankte voor den oogst, ook van hetgeen meer tot vroolijk genot dan tot nooddruft diende. Het heerlijke loof en de vruchten aan de takken, waarmede de hutten versierd werden, moesten de zegeningen des lands afbeelden. Het wonen in hutten herinnerde tevens aan de omzwerving door de woestijn. Ook het sabbatjaar (Ex. 23 : 19 v.; Lev. 25) had naast de kerkelijke en algemeen menschelijke (zorg voor de armen) ook een landbouwkundige beteekenis.

Een braakjaar was ook voor het land na zes jaren bearbeid te zijn geweest een behoefte. Daar niet, zooals bij ons, een derde deel, maar het geheele land braak bleef liggen, zou in het 7de jaar licht een duurte hebben kunnen ontstaan, maar men denke èn aan de Goddelijke belofte, onder voorwaarde van gehoorzaamheid gegeven (Lev. 25 : 21), dat de oogst van het zesde jaar een driedubbele zou zijn, èn aan de diep ingewortelde gewoonte van het volk, ook thans nog waar te nemen, van een goede en wel geordende huishouding, hetgeen ook in de bedoeling van den wetgever lag. Al werd dit gebod nu en dan niet getrouw nagekomen, zoo is het toch te gewaagd, uit 2 Kron. 36 : 21 vgl. Lev. 26 : 34 v., den tijd, gedurende welken het vieren van het sabbatjaar nagelaten werd, op 70 maal zeven jaren te berekenen. Veeteelt en jacht (ook het wild moest zijn toegang tot de braaklanden hebben, Ex. 25 : 11; Lev. 25 : 7) zal wel de bezigheid in dit zevende jaar geweest zijn, als een herinnering aan de levenswijze der vaderen.

In het algemeen dreven de Israëlieten na de inneming des lands de veeteelt naast den akkerbouw ; niet ieder in het bijzonder, voor zooverre als het eene tot een nuttig drijven van het andere noodig was (b.v. in Davids geslacht), maar de stammen aan de overzijde der Jordaan, bijzonder Ruben en Gad, legden zich voornamelijk op veeteelt toe (Deut. 32 : 1—4).

Bij de verdeeling van het veroverde land, werden de akkers in gelijke deelen van ongeveer 20 morgen (jukken 1 Sam. 14 : 14; Jes. 5 : 10, zooveel als een juk ossen op een dag ploegen kan) verdeeld. De wet had reeds bepalingen gemaakt, dat, daar de Heere de eenige eigenaar was van alle akkers van het beloofde land, (Lev. 25 : 23) niemand zijn akker voor altijd verkoopen mocht. Toen dus Naboth (1 Kon. 21 : 1—6) weigerde zijn wijnberg aan Achab te verkoopen, was hij niet alleen als eigenaar in zijn recht, maar naar de wet was hij tot die weigering verplicht. Vandaar zijn woord: „dat late de Heer verre van mij zijn!” Met het jubeljaar werd de verkochte akker altijd weder zonder lossing het deel van den ouden eigenaar of van zijn erven. Verkoop van land en grond mocht alzoo in het geheel niet plaats hebben, maar alleen de opbrengst tusschen den tijd van den verkoop en het jubeljaar (Lev. 25 : 14 vv.). Indien de verkooper voor het ingaan van het jubeljaar weder in beter doen kwam, had hij het recht van terugkoopen.

Hij kon den oogst, die nog te goed was na aftrek van wat door den kooper genoten was, voor denzelfden prijs koopen, waarvoor hij dien verkocht had. Ditzelfde recht had ook de naaste bloedverwant van den verkooper (24 vv.). Indien iemand zoozeer verarmde, dat hij niet alleen zijn goed, maar ook zichzelven met vrouw en kind aan zijn naaste moest verkoopen, dan behoefde hij toch niet langer dan tot aan het jubeljaar, niet zoozeer als lijfeigene, maar als daglooner zijn schuldeischer te dienen. In het jubeljaar kwam hij weêr in het bezit, niet alleen van zijn eigendom, maar ook van zijn persoonlijke vrijheid.

Indien deze wet heilig gehouden ware (Jes. 5:8; Jerem. 34 : 8 vv.; Micha 2 : 2), dan zou dit de verkeerde verhouding van armoede en rijkdom verhinderd hebben. Aan iederen Israëliet toch kwam één akker toe, die niet verkoopbaar was. Zoo had dan ook de Israëliet in de betere tijden van het volk zijn eigen akker te bebouwen, en ook de rechters bebouwden dien in den meer eenvoudigen tijd met eigen handen (Richt. 6 : 11), en de koning (1 Sam. 11 : 5) zoowel als de onderdaan. Later gaven de koningen door zich aan deze wet niet te houden en vele akkers te koopen een slecht voorbeeld, niet alleen Achab (1 Kon. 21), maar ook Uzzia, van wien (2 Kon. 26 : 10) gezegd wordt, dat hij vele akkerlieden en wijngaardeniers had, want hij had lust tot het akkerwerk; of zou hij wellicht ledige, anders door niemand in bezit genomen streken vruchtbaar gemaakt hebben door kunstige waterwerken, die alleen voor den rijkdom van een koning uitvoerbaar waren ?

Benevens dit hoofdgebod, dat ook nog dit voordeel van het bedrijf van den akkerbouw had, dat ieder zijn onvervreemdbaar familiegoed met meer liefde en zorg bewerkte, waartoe ook de meerdere indeeling van de goederen door vermeerdering der bevolking noodzaakte, waren nog andere verordeningen in het voordeel van den akkerbouw gemaakt, b.v. het streng verbod om merksteenen weg te nemen (Num. 19:14; 27 : 17 vgl. Spr. 22 : 28; Job 24:2; Hos. 5: 10). Ook nog het gebod van volledige schadevergoeding voor iedere schade, die men aan land of wijnberg van een ander veroorzaakte (Ex. 22 : 5, 6). Ging iemand door den akker van zijn naaste, dan mocht hij wel zoo vele aren nemen, als hij met de hand plukken kon, maar met den sikkel mocht hij er niet inslaan (Deut. 23 : 25; Matth. 12 : 1; Luc. 6 : 1). Ook met de huizen op het land moest, met het oog op de onvervreemdbaarheid, als met het land worden gehandeld, terwijl de huizen in de stad altijd verkocht konden worden, en de verkooper maar één jaar lang het recht van terugkoopen behield (Lev. 25 : 29—34.) — Dit gaf aan het grondbezit op het land een bepaald voordeel boven bezitting in de stad. Het verbod, om een veld met vruchten te bezaaien (Lev. 19 : 19; vgl.

Deut. 22 : 9) was wel niet in het belang van den landbouw of handel gegeven, maar had een zinnebeeldige beteekenis, evenals het hiermede overeenkomende, om verschillende diersoorten te laten paren of een os en ezel samen te spannen ; hierin was een waarschuwing gelegen voor de zoo licht tot ontaarding voerende vermenging van verschillende soorten en tegennatuurlijke verbindingen, als een storing van de door God vastgestelde orde der natuur. De Rabbijnen verklaren die wet juist: wie vreemdsoortige dieren vermengt, die doet alsof God niet alles geschapen had, wat noodig is, zoodat de mensch nieuwe schepselen voortbrengen en in de schepping der wereld God helpen moest. Het samenspannen van verschillende dieren, b.v. om te ploegen, was ook als dierenplagerij verboden en werd later met 40 slagen gestraft.

Bodem, klimaat, bevochtiging en bemesting Hoofdvoorwaarden tot een met gunstig gevolg drijven van den landbouw in al zijne vertakkingen zijn de gesteldheden van den grond, van het klimaat of van het weder en de bevochtiging en bemesting. De aan deze en aan gene zijde van de Jordaan veel gevonden kalkaarde, te zamen met voldoende bewatering, was èn voor den bouw van gerst èn voor den wijnbouw zeer voordeelig. Ten Oosten van het Galileesche meer en aan de mondingen van de Jordaan was de rood-bruine vulkanische grond bijzonder voor den bouw van tarwe en boomwol geschikt. Van bijzonder gewicht is in de warme landen, bij het vaak wederkeerend gebrek aan regen, de bewatering. Egypte had zijn Nijl (Jes. 23 : 3; Ezech. 30 : 12); Babylon zijn Eufraat, die in kanalen het water naar de meest verschillende deelen des lands bracht. De Jordaan daarentegen was een onbeduidende stroom, die, niet eens bij machte om het van 2—5 uur breede dal te bewateren, onmogelijk de aan beide zijden zich verheffende vlakte, van water kon voorzien.

Daarom belooft de Heere aan het volk een land, niet als Egypte, waar het zeer zelden regent, en de bewatering door kunstwerken geschiedt; maar zulk een, welks bergen en velden regen van den hemel drenken zou, van den aanvang des jaars tot aan het einde; in heuvelachtige en boschrijke landen valt over het algemeen meer regen dan in uitgestrekte vlakten. De weersgesteldheid is in die warme landen veel regelmatiger dan in ons gematigd klimaat; maar toch belooft de Heere als een belooning der gehoorzaamheid aan het volk Israël, dat Hij aan het land op zijn tijd regen zal geven, d. i. vroegen en spaden regen (Lev. 26 : 3 vv.; Deut. 11 : 10—14), den spaden regen bijzonder (Hosea 6 : 3), „opdat gij moogt inzamelen uw koren, uw most en uwe olie.” Deze bewatering, die van boven komt, is veel beter dan die der rivieren, ten deele omdat zij voor den wijnbouw, de boomkweekerij en vooral voor de hoogere landen gunstiger is, ten deele omdat het koren, door het water uit den hemel gedrenkt, veel krachtiger is en grooter wordt, dan hetgeen door vloedwater wordt bevochtigd. Dat echter de nabijheid van stroomen zeer hoog gewaardeerd en tot het aanleggen van kanalen en waterleidingen aangewend werd, zien wij uit plaatsen als Gen. 13 : 10; Jozua 15:19; Richt. 1 : 15; Ps. 1:3; Spreuk. 21 : 1; Jes. 12 : 3; 30 : 25; 32 : 2, 20; 35 : 6 vv.; 41 : 18; 43 : 19; 58 : 11; Jerem. 2 : 13; Joël 3 : 23 enz., waar zij gedeeltelijk tot beelden gebruikt worden voor iets, wat goed gedijt. Hoe vruchtbaar het land Kanaan eens geweest moet zijn (Deut. 8 : 7 vv.; 11 : 9 vv.; Ps. 65 : 10—14, liefelijke beschrijving van het door den Heere gezegende Heilige Land) beweren ook andere oude schrijvers, niet alleen de Joodsche geschiedschrijver Josefus ten tijde van Jeruzalems verwoesting, maar ook de iets later schrijvende Romein Tacitus. Judea heeft een rijken grond; de vruchten gedijen er in overvloed, ook balsem en palmboomen enz. Daarvoor pleiten ook munten met een aar voorzien, als zinnebeeld van Palestina, en dat van Salomo’s tijd af en reeds vroeger veel koren werd uitgevoerd (1 Kon. 5:11; Ezech. 27 : 17).

Hoofdvoorwaarde tot vruchtbaarheid blijft echter de vroege en de spade regen (Ps. 147 : 8; Job 38 : 26 vv.; 29 : 23; 2 Sam. 1 : 21; Jes. 30 : 23; Jer. 3 : 3; 5 : 23; Ezech. 34 : 26; Joël 2 : 23; Hand. 14:17; Hebr. 6 : 7 v.; Jac. 5:7); wanneer deze ontbreekt, dan droogt het land uit, daar ook de beken meestal niet aan bronnen, maar aan regenwater haar ontstaan hebben te danken, en verdrogen, wanneer het in langen tijd niet regent (1 Kon. 17 : 7; 2 Kon. 3 : 17). Toch waren veel streken ook rijk aan bronnen, maar zijn het naar de berichten van reizigers thans niet meer, en zij vinden het tegenwoordige Palestina over het geheel arm aan beken en bronnen, ten gevolge van den vloek (Lev. 26:32 vv.; Num. 28:23 v.; 29 : 20—25 vgl. 1 Kon. 8 : 35; Ps. 107 : 33 vv.; Jes. 5:6; Ezech. 22 : 24; Zach. 14 : 17). De hemel is er thans, wegens den vaak ontbrekenden regen, als van koper geworden en de aarde als ijzer en met zwavel en zout verbrand, zoodat het land door kan worden bezaaid en geene plant daarop groeit (Jerem. 14 : 2—6). Gewis zal ook tot dit gebrek aan water de uitroeiing der wouden, bij toenemende bevolking, hebben bijgedragen. Daarbij komt thans het gemis van ontginningen, zoodat % van het land onbebouwd is. Tot de plaatsen, die nog het rijkst aan bronnen en water zijn, en dus het meest gunstig voor den akkerbouw, behoort de vlakte van Jizreël, weleer de korenschuur van Palestina, de oever van het meer van Gennesaret, de vlakte van Zebulon, de bronrijke streek der Jordaan en de vlakte van Saron; verder: het gebergte van Samaria, Gilboa, Karmel met eenige vruchtbare dalen, volgens Josefus rijk aan bronnen en weiland en oogst; in het Zuiden de buitengewoon vruchtbare streek rondom Sichem (Gen. 33 : 18 v.; 37 : 12) met hare bronnen (Jacobsbronnen, Joh. 4), ook nog heden ten dage het meest vruchtbaar gedeelte des lands met vele wijnbergen, vijgenboomen en olijvengaarden.

Op de berghellingen en landerijen aldaar groeit koren, vlas en boomwol in overvloed. Ook zijn de bewoners dezer streek de meest welvarende. In de steile rotswanden zijn hier, even als in de meer Zuidelijk gelegene, bergachtige provincie Efraïm, terrassen, breedere of smallere trappen uitgehouwen, die men thans nog vindt en die weleer vooral ten behoeve van den wijn- en olijvenbouw dienden. Ook voor de bijenteelt werden deze terrassen gebruikt. De Israëlieten vonden deze terrassen, met hunne kunstwaterwerken (Num. 6 : 11); zulks kwam hun zeer te stade, daar de Egyptische akkerbouw, door het verschil van klimaat en grond, gansch anders was dan de Kanaanietische, en het geslacht, dat in Egypte bij de veeteelt ook den akkerbouw gedreven had, was uitgestorven. Ten deele werden zij ook door de koningen van Israël, Salomo (Ps. 72 : 16; Pred. 2 : 6), Hiskia (2 Kon. 20 : 20), Uzzia (2 Kron. 26 : 10) aangelegd.

De overblijfselen der Hesbonische waterbakken of vijvers aan de overzijde der jordaan, waarmede Salomo in het Hooglied de oogen vergelijkt (7 : 4), bestaan nog, als ook die van Rabba, van Bethlehem en Tyrus, maar niemand heeft ze hersteld, dat zij weder benuttigd kunnen worden. Zonder zulke werken zou het land zoovele bewoners niet hebben kunnen voeden, als er waren ten tijde van Salomo en van Christus. — De vlakten van den stam Juda, die ten Zuiden van het gebergte Efraïm liggen, zijn grootendeels arm aan water (de woestijn Maon, Zif, Juda, Thekoa) behalve enkele vruchtbare streken, als die van Jeruzalem, Bethlehem (= broodhuis), Hebron met een liefelijk dal vol olijfboomen en wijngaarden, van Berseba aan de bronnen der beek Besor, liggen daar als eilanden in de rondte. De woestijn van Juda, aan weiden rijk, was bijzonder tot schapenfokkerij geschikt. In de hooge vlakten waait een verfrisschende koelte, maar in de enge dalen is het in den zomer vaak onverdragelijk heet. Aan gene zijde der Jordaan, tusschen het meer Gennesaret in het Westen en in het gebergte Hauran in het Oosten, lag een hooge vlakte zonder boomen, welke met haren vetten grond een onafzienbaar korenveld vormde, waar in vruchtbare jaren twee en zelfs driemaal werd geoogst. Meer gemengde kuituur vond men in Basan, beroemd om zijn balsem (Jer. 8 : 22; 46 : 11).

De ossen en rammen van Basan en Gilead (Ps. 22 : 13) worden ook nu nog voor de beste gehouden. Aan deze zijde van de Jordaan werden de boschstreken bij toenemende bevolking langzamerhand vruchtbaar gemaakt, waardoor echter ook weder de rijkdom aan water verminderd werd. Behalve door het regen- en welwater, is het voornamelijk door den dauw, dat de vruchtbaarheid van het land bevorderd wordt, die in de koele nachten na heete dagen (Gen. 31 : 40) zeer overvloedig valt (Gen. 27 : 28; Num. 33 : 13; Richt. 6 : 38; 1 Kon. 17 : 1; Job 29 : 19; Ps. 133 : 3; Hosea 14 : 6; Zach. 8 : 12; Hagg. 1 : 10).

Eindelijk maken wij nog gewag van de bemesting, als van een hoofdmiddel ter bevordering der vruchtbaarheid. Hiertoe dienden meest de op het veld gestrooide en verbrande stoppelen (Ex. 15 : 7; Jes. 5 : 24; 25 : 10; 33:11; 47:14; Jer. 9 : 22; Joël 2:5; Neh. 1 : 10; Obadja 18; Mal. 4:1; Matth. 3 : 12, een vaak gebezigd beeld van het vuur des Goddelijken toorns over de goddeloozen) — ook het afbranden van struiken, die welig opwassen, zoodra men bij het bearbeiden traag te werk gaat (Spr. 24 : 31; Jes. 7 : 23; 32 : 13). Bij toenemende bevolking werd echter ook eigenlijke mest gebruikt. Het spreekwoordelijk gezegde „mest op het land” (2 Kon. 9 : 37; Jer. 9 : 22; 16 : 4; 25 : 33; Ps. 83 : 11; Luc. 14 : 34) schijnt daarop te wijzen. Het sabbatjaar maakte echter, dat de eigenlijke bemesting minder noodig was.

Landplagen Misgewas, dure tijden, hongersnood, waarmede God op verschillende tijden Kanaan bezocht heeft (Gen. 12 : 10; 26 : 1 ; 41 : 43; Ruth 1; 2 Sam. 31; 1 Kon. 18; 2 Kon. 4; Hand 11 : 28), zijn een gevolg van het onthouden van Goda zegen, tot straf voor de zenden der inwoners (Jes. 24 : 4 vv.; Ezech. 14 : 13; 21; Jer. 5 : 25). Bovenal worden er vier landplagen genoemd, welke aan het land bijzonder eigen waren en waardoor de akkerbouw getroffen werd. 1. Droogte, bij het uitblijven van den vroegen en spaden regen, waardoor het land geheel verdroogt, zooals in Elia’s tijd (Num. 28 : 22; 1 Kon. 8 : 37; 2 Kron. 6 : 28; Jer. 14 : 2—7; Amos 4:9; Hagg. 1 : 11; 2 : 18). Al wat groen is verdwijnt, de gansche landstreek krijgt een aschkleurig aanzien. Zoo ziet het land er telken jare uit tusschen den oogst- en zaaitijd, van Juni tot September, wanneer het nimmer onweêrt of regent (Spr. 26 : 1; 1 Sam. 12 : 17; 2 Sam. 21 : 10) en er heete winden (Jer. 4 : 8) waaien. 2. Geelzucht, wegkwijning van het gezaaide (Deut. 28 : 22) wellicht een soort van honigdauw (1 Kon. 8 : 37; 2 Kron. 6 : 28); wordt ook brand genoemd. 3.

Giftige lucht (Deut. 28 : 22), een zwavelachtige Oostenwind, welke de aren verzengt (Gen. 41 : 6; 2 Kon. 19 : 26; Ps. 103 : 15) en die overigens meestal eerst na den oogst, tot aan den zaaitijd blaast. De Arabische Samum of Chamsin (wellicht Ps. 11:6 genoemd) waait in al hare kracht — niet in Palestina zelve, maar in de woestijn van Arabië. 4. Sprinkhanen, ook een Egyptische plaag (Ex. 10 : 4 vv.; Ps. 78 : 46; Amos 4:9; 7 : 1; 1 Kon. 8 : 37; 2 Kron. 6 : 28; Neh. 3 : 15—17). Een schoone beschrijving dezer plaag geeft Joël 1 : 4 vv.; 2:1—11. Van den hongersnood in het Oosten door een of meerdere te gelijk werkende landplagen veroorzaakt, heeft men bij ons geen begrip (Joël 1 : 16 vv.).

De volheid van den Goddelijken zegen in den akkerbouw is uitgedrukt (Lev. 26 : 5 vgl. Amos 9 : 13), dat het dorschen duren zal van den oogst (in Mei) tot aan den druivenoogst (in September) en van den druivenoogst tot aan den zaaitijd (in October en November). Wij zien hieruit, dat de veldarbeid, vooral in vruchtbare jaren bijna het geheele jaar voortduurde, te meer daar ook in den winter de bodem nimmer bevriest en ook, al valt er soms sneeuw, deze toch maar zeer korten tijd blijft liggen.

De voortbrengselen van het land.

Tot den akkerbouw in ruimeren zin behoort niet alleen de korenbouw, maar ook die van tuingewassen en van planten, die tot kleeding dienen, benevens boomvruchten, olie- en wijnbouw.

Van de verschillende soorten van graan komen in de Heilige Schrift het meest voor: tarwe, gerst en gierst.

Tarwe (Num. 8 : 8; Richt. 6:11; 2 Sam. 4:6; 17 : 28; Ps. 81 : 17; 147 : 14), ook thans nog in Egypte en Syrië in velerhande soorten voorkomende. De Hebreeuwsche naam herinnert aan roodachtige kleur. De zaaitijd is in October, meermalen in November, de oogst (Gen. 30:14; Richt. 15 : 1; Ruth 2 : 23; 1 Sam. 6:13; 12:17) in de maand Mei, ook wel eens in het einde van April, en is 30—100-voudig (Matth. 13 : 8; Gen. 26 : 12). Voor het overige is de tarwe in Palestina aan de onze gelijk, maar door de hitte een weinig harder. De Egyptische tarwe, voorkomende in Farao’s droom (Gen. 41 : 5), heeft 6 en 7 aren op één halm. De tarwe in Palestina was echter beter dan die van Egypte, waarom de Feniciers aan de eerste de voorkeur gaven boven iedere andere (Ezech. 27:17, vgl. Hand. 12 : 20; 1 Kon.5:ll; Ps. 147:14; 81 : 17).

Bijzonder beroemd was die van Minnith aan de overzijde der Jordaan in het gebied van Ammon.

Ook aan koning Jotham moesten de Ammonieten 10.000 kor tarwe als schatting opbrengen (2 Kron. 27 : 5). Een soort van tarwe (Gen. 9 : 32; Jes. 28:25; Ezech. 4: 9), door Luther met rogge vertaald, houdt men voor onze spelt. Dit blijkt, omdat zij sedert de kruistochten bij ons aangetroffen wordt en inheemsch geworden is. Van October tot December wordt zij gezaaid en tegelijk met of even na de gerst geoogst. Volgens jes. 28 : 25 werd zij aan den rand van de gerstvelden'gezaaid. In Egypte was het de gewone broodvrucht.

Het meel is fijner en witter dan het tarwemeel, maar geeft minder voedzaam brood. Tegenwoordig is zij niet meer in gebruik. Uit tarwemeel werden de eerstelingbrooden gebakken (Ex. 29 : 2; Lev. 2:1; 23 : 14) alsmede, de ongezuurde brooden, de ongezuurde koeken en vladen van het spijsoffer.

Men roosterde ook de nog half rijpe aren (Joz. 5 : 11; Ruth. 2 : 12; 1 Sam. 17 : 17; 2 Sam. 17 : 28); aldus doen nog heden ten dage de maaiers en herders in Palestina. De korrels werden bij vuur gedroogd, dan fijn gestooten en in dezen vorm als spijsoffer gebracht (Lev. 2 :14; 2 Sam. 17 : 19; Spreuk. 27 : 22).

Gerst, van alle graansoorten het meest verbreid op de aarde, ook in Palestina in overvloed en altijd te zamen met de tarwe genoemd (Deut. 8 : 8; Ruth 2:17). Zij wordt gezaaid in November en in de eerste helft van April, ten tijde van het Paaschfeest geoogst, in Egypte reeds in Maart. De 7de plaag, de hagel, trof de gerst in de aren (Februari) (Ex. 9 : 31). Zij wordt tot paardevoer gebruikt (1 Kon. 4 : 28), zooals bij ons de haver, en wordt, daar geen hooi gemaakt wordt, met gehakt stroo vermengd gegeven (Ex. 24: 25, 32; Richt. 19 : 19). De armen aten vaak gerstebrood (Richt. 7:13; Ruth. 3:15; 2 Kon. 4 : 42; Ezech. 4:9; Joz. 6:9, 13), tijdens den hongersnood deden het ook de rijkeren. Bij deRomeinsche soldaten werd gerstebrood aan de gestraften gegeven. Rogge en haver komen in den Bijbel nergens voor: rogge is (naar Schubert) eerst veel later ingevoerd.

Gierst, die veel oplevert, nóg heden ten dage het gewone voedsel der arme boeren in Syrië is, voor Paschen gezaaid, in September of Augustus geoogst wordt. Nog overvloediger levert de moorgierst op, holcus dochna (Ezech. 4 : 9), en geeft zeer grof brood. Meerdere soorten hiervan worden in Italië, Syrië, Egypte, Arabië verbouwd, gedeeltelijk groen tot voedergras, gedeeltelijk rijp tot brood; het hoofdvoedingsmiddel in Afrika. De korrels zijn driemaal grooter dan bij de gemeene gierst, en gelijken op rijst. De plant wordt 6—8 voet hoog. Linzen zijn in het Oosten rood, aan het zand der Egyptische woestijnen gelijk, lichter te verteren en gemakkelijker te koken dan onze Westersche, en worden als groente veelvuldig gebruikt (Gen. 25 : 29; 2 Sam. 17:28; 23 :11); een vermenging van rijst en linzen, met boter overgoten, is een lievelingsspijze der Arabieren; echter worden zij ook tot brood gebakken (Ezech. 4 : 9), zooals dan ook ten huidigen dage linzenbrood in dure tijden een voedingsmiddel is voor de armere volksklasse.

Boonen, waarschijnlijk onze zoogenaamde tuinboonen, in sommige streken van Egypte een hoofdvoedingsmiddel, worden ook onder de broodvruchten genoemd, uit welke Ezechiel (4:9) zijn grof brood bereiden moest, en onder de verschillende levensmiddelen vermeld, welke Sobi, Machar en Barzillaï aan David brachten (2 Sam. 17 : 28), wellicht om geroosterd gegeten te worden. Een andere soort waren de Egyptische boonen, volgens de Rabbijnen ook in Palestina verbouwd. De hoogepriester mocht op den grooten verzoendag geen boonen eten.

De meest voorkomende planten tot kleeding in Palestina zijn de boomwol en het vlas.

Van de tuinvruchten werden het meest geplant uien, die in den vetten bodem van Egypte zoo smakelijk zijn en zacht en zoet, dat de Turken die daar wonen zeggen, dat zij niet in den hemel zouden willen komen, als daar geen uien waren.

Daarom dacht ook het met Israël uitgetrokken gemeene volk (Deut. 11:5) met smart terug aan de uien, die zij in Egypte gegeten hadden. Men eet ze gebraden in 4 stukken gesneden met wat brood, ook maakt men er soep van. Ook in Palestina groeien goede uien. De uien van Askalon (Echalottes) zijn beroemd. Knoflook had in Egypte en Palestina, waar het weleer veelvuldig werd gevonden, een aangenamen en zoeten smaak en is thans nog een lievelingsspijze in het Oosten, terwijl de Grieken en Romeinen den smaak en den reuk er van verfoeiden. Onder de tuingewassen, naar welke het gemeene volk terug verlangde, wordt ook genoemd het look, in Egypte of als salade gegeten, of als toespijs met brood genuttigd en tot kruiding der spijzen aangewend.

Augurken, meloenen en pompoenen werden in Egypte en Palestina in velerhande soorten geplant; zij groeien meestal op steenachtige en afgelegen plaatsen, waar men nachthutten had voor de wakers tegen de jakhalzen, die vaak gansche wijnbergen en augurkenvelden verwoestten (Job 27 : 18). Nog zijn in Hindostan uitgestrekte velden van meloenen en augurken, in welker midden een verhevenheid is aangebracht, met een tent, waarin de wakers vertoeven, die het indringen van talrijke apen tegengaan. De Egyptische en Syrische tuinaugurken zijn omtrent een voet lang, zoet en zacht en lichter te verteren dan de onze, en hebben kleine, ronde witte bladeren. Behalve deze zijn er ook kolokwinten (2 Kon. 4 : 39), eivormig, bitter van smaak, daarom voor vergiftig gehouden. De watermeloenen zijn een lievelingsvoedsel in Egypte en in geheel het Oosten, soms 3 voet lang en 2 voet dik, donkergroen van bast, met lichtgroene, ook wel witte vlekken; wegens het waterachtige en suikerzoete sap vaak door de armen als toespijs bij brood gegeten, ook wel als artsenij gebezigd. Menigerlei moeskruiden werden op het veld verbouwd, salie, andijvie, cichorei en andere saladesoorten, zooals b.v. bij het paaschlam gegeten werden en ook nu nog door de Egyptenaren bij vleeschspijzen genomen worden.

Als specerijen worden nog geplant: komijn (Jes. 28 : 25, 27; Matth. 23 : 23). De Syrische en Egyptische is beter dan de onze, zij riekt sterker, en de zaadjes zijn grooter en bitterder van smaak, en worden tot specerij en ook als medicijn gebruikt. Koriander, in Egypte in het wild groeiende en als specerij vaak bij spijzen gebruikt; het gelijkt eenigszins op manna (Ex. 16 : 31; Num. 11 : 7). Munt (Matth. 23 : 23; Luc. 11 : 42), namelijk de kruizemunt, menigvuldig door de Joden in den tuin geplant, en gebruikt als een maagversterkend middel. Verder wordt genoemd de dille; het zaad ervan diende mede tot kruiding der spijzen, het groeide in Palestina in het wilde, was vrij van belasting, maar werd het verbouwd in de tuinen, dan moesten er de tienden van worden opgebracht. Mosterd groeide in het wild en in den hof, het zaad is, als het kleinste, spreekwoordelijk gebruikt voor iets, dat zeer klein is doch spoedig opwast (Matth. 13 : 31; 17 : 20). In het Oosten wast de plant tot 10 voet hoog.

Landbouwgereedschappen Voor er gezaaid wordt, gaat de ploeg. De grond, die gemakkelijk te bearbeiden is (vooral wanneer de regen in den zaaitijd valt), werd in den aanvang zeker wel door een soort van spade of schoffel omgewerkt, maar toch ook reeds zeer vroeg door de ploegschaar omgekeerd. De ploeg was zeer eenvoudig, zonder wielen, oorspronkelijk een gehouwen boomstam met een puntigen knoest, van voren van een dwarsbalk voorzien, waaraan de ossen vastgebonden werden en van achteren met een handvat (ploegstaart) (Luc. 9 : 62). De ploegschaar, in den aanvang van hout, werd al spoedig met ijzer beslagen. Stieren (1 Kon. 19 : 19 vv.; Job 1:14; Amos 6 :12), en koeien (Richt. 14 : 18), ook ezels (Ex. 23 : 2; Jes. 30 : 24; 32 : 20), maar niet met elkander (Deut. 22 : 10), trokken paarsgewijze (1 Sam. W : 5; 1 Kon. 19 : 19) aan het juk; van waar een paar ook heet een juk (Job 1 : 3; 42 :12; Jes. 51 : 23; Luc. 14 : 19), en de rijkdom aan vee naar jukken berekend werd.

Bij het juk behoorden, behalve de dwarsstang, nog twee om de halzen van de trekdieren gebogen stukken banden (Ps. 2:3; 129 : 3 vv.; Jes. 28 : 22; 1 Cor. 7 : 32), een ketting (Sir. 28 : 24), of iets anders aan die dwarsstang bevestigd. Vaak wordt het juk als beeld gebruikt (Gen. 27 : 40; Lev. 26:13; Deut. 28 : 48; 1 Kon. 12:4; Jes. 9:4; 10 : 27; 14 : 25; 47 : 6; Jes. 2 : 20; 5 : 5; 27 : 2—11; 30 : 8; Klaagl. 1 : 14; 3 : 27; Ezech. 30 : 18; 34 : 27; Nah. 1 : 13; Matth. 11 : 29 vv.; Gal. 5 : 1 ; 1 Tim. 6 : 1). Voor weêrspannige ossen werden ze zwaarder gemaakt (1 Kon. 12 : 4; Jes. 47 : 6; Hand. 15 : 10; Deut. 28 : 48, wordt in beeldspraak van een ijzeren juk gewaagd). Tot aandrijving had de landman een zweep, die alleen Jes. 10 : 26, Nah. 3 :2 genoemd wordt. Verder een dus genoemden ossenstok, dienende om de aan den ploeg klevende aardkluiten af te stooten, eens door Samgar als krijgswapen gebruikt, Richt. 3 : 31. Beeldsprakig gebruikt Jes. 9 : 4 en, als spreekwoord, Hand. 9 : 5, tegen prikkels achteruitslaan; zich door tegen de wet te handelen nog grooter leed berokkenen.

De weinig diepe en lange voren (Ps. 65:11; 129:3; Job 31 : 38; 39 : 10; Hos. 10 : 4) werden waarschijnlijk kruisgewijze, of, zoo als nog heden, in een afgesloten vierhoek getrokken. Het zaad werd deels bij rijen gezaaid (Jes. 28:25), deels als bij ons in het breede uitgestrooid (Matth. 13 : 3), naar dat het zaad of wel de vlijt van den landman was. Uit het zaaien op rijen laat zich de vaak meer dan 100-voudige oogst verklaren. Op het ploegen volgde het eggen (Jes. 28 : 24 vv.). De egge, en meermalen een man, die de kluiten fijn sloeg, ging aanstonds achter den ploeg (Job 39 : 13). Hosea 10 : 11, wordt ploegen en eggen beeldsprakig als zwaarder arbeid tegenover het zooveel gemakkelijker dorschen, waarbij het vee naar welgevallen vreten kon, geplaatst.

De zaaitijd is in Palestina in den koelen tijd des jaars, des winters (Spreuk. 20:4). Het ploegen en zaaien en andere veldarbeid geschiedde zonder opperkleed (Matth. 24 : 18).

Het land van onkruid te zuiveren is minder noodig, daar het onkruid spoedig door de droogte verdort. Nauwelijks is het zaad rijp of men oogst, omdat door de hitte de korrels uitvallen (Joel 3 : 18; Openb. 14 : 14 vv.). De gersteoogst, zijnde de vroegste (2 Sam. 21 : 9; Ruth 1 : 22; 2 : 23; Richt. 8 : 2), begon op de hooge vlakten in April (Abib = arenmaand), in het Jordaandal bij Jericho vaak reeds tegen het einde van Maart, op bijzonder verlof om de eerstelingen te offeren. Ten dage na een Paaschsabbat werd de oogst feestelijk geopend met het aanbieden van de eerstelingen en offers (Lev. 23:10—14; Deut. 16 : 9). Dan volgde de tarweoogst (Gen. 30 : 14). Zeven weken later, op het Pinksterfeest, werd de oogst (Lev. 23 : 15 vv.) met het aanbrengen van twee eerstelingbrooden besloten (Jer. 5 : 24).

De oogsttijd werd voor een werkweek gehouden, waarop het Pinksterfeest als de groote oogst-sabbat volgt; gedurende den oogst werden als in een blijden tijd, overal vreugdetonen gehoord (Jes. 9 : 3; Ps. 126 :5; Joh. 4 : 36; Jak. 5 : 4); de maaiers, de knechten van den eigenaar, de daglooners, die onder een opzichter arbeidden (Ruth 2 : 3—5; 1 Sam. 8 :12; 2 Kon. 4:18), bekomen een maaltijd (Ruth 2:14); de voorbijgangers en arenlezers worden ook genoodigd. Tot het afsnijden bedienen zij zich van de sikkel, die verschillende namen heeft (Deut. 16 : 9; 23 : 26; Jer. 50 : 16; Joël 3:15), ook gewis een verschillenden vorm. In de oudste tijden rukte men het koren, zooals ook nog heden ten dage de gerst in Egypte, met den wortel uit; soms werd ook wel de halm alleen afgesneden en het stroo later uitgetrokken, hetwelk bij het steenenbakken en bouwen gebruikt werd. De aren werden in korven verzameld. In Palestina werden ze geheel van onderen afgesneden. Tot schooven saamgebonden, werden ze op den arm bijeen gedragen (Jes. 17 : 5; Gen. 37 : 7; Ex. 22 : 6; Ps. 126 : 6; Job 24:10;Jer. 9 : 22), en deze werden dan bij hoopen (Hoogl. 7:3; Richt. 15 : 5; Micha 4 : 12) op den akker gelaten, totdat de dorschtijd aanwezig was, en, was de dorschvloer ver verwijderd, derwaarts overgebracht (Amos 2:13).

De hoeken van het veld (Lev. 9:9; Deut. 24 :19), naar de ordening der rabbijnen Vioo van den oogst, werden niet afgemaaid, maar bleven voor de armen, zooals ook de bosjes halmen waarmede men de schoven had gebonden. Meestal volgde aanstonds op het oogsten het dorschen (Ruth 2 : 3), op den dorschvloer, een vlak en vast gestampt terrein, gedeeltelijk op het veld (Richt. 6 : 37), onder den blooten hemel, daar men in de zomermaanden niet voor regen behoefde te vreezen (Dan. 2:35). Bekende dorschvloeren zijn die van Arauna den Jebusiet (2 Sam. 24 : 18), van Atad aan de overzijde der Jordaan (Gen. 50 : 10), die van Nachon (2 Sam. 6 : 6), vaak beeldsprakig gebruikt voor oogst (Deut. 16:13; 2 Kon. 6 : 27; Hosea 9 : 1 vv.; Joël 2:24). Het dorschen geschiedde naar Jes. 28 : 27 vv. op drieërlei wijze. 1. Met den vlegel, bij zachtere graansoorten, peulvruchten, komijn, dille, bij kleine hoeveelheid (Ruth 2 : 17); door Gideon (Richt. 6 : 11) om gerucht te vermijden. 2. Met den dorschwagen en de dorschslede, bij tarwe en gerst; dit was een eiken plank met vele inkervingen, ook wel met scherpe steenen voorzien, van achteren breeder en met ijzer verzwaard, en werd door het trekvee over de koornbossen, die in het ronde verspreid lagen, getrokken (Jes. 28 : 27; 41 : 15; Amos 1 : 3); de dorschwagen was een kleine wagen met lange wielen (2 Sam. 24:22; 1 Kron. 21 :23). 3. Ook dreef men, gelijk meestal nu nog, meerdere naast elkander gebonden ossen, ook wel koeien, ezels (de Romeinen paarden) in een kring over het koren heen, om de korrels met hunne hoeven uit te stooten.

Een aangename tijd voor ossen en koeien (Hosea 10 : 11 ; Micha 4:13; Hab. 3 :12; Richt 8 : 7). Het dorschen vaak als beeld gebezigd van een bloedigen verdelgingskrijg (2 Kon. 13 : 7; Spreuk. 20 : 26; Jes. 41 : 2, 15; Amos 1 : 3), wellicht om de gelijkheid met de in den krijg gebezigde (2 Sam. 12 : 31) sikkelwagens. De dorschende os mocht men niet muilbanden, gelijk men dan ook op de oude Egyptische monumenten geen muilband aan dorschende ossen vindt (Deut. 25 : 4; 1 Cor. 9:9; 1 Tim. 5:18). Gedurende het dorschen werd het koren meermalen door een gaffel omgekeerd. De aren, die met het gehakte stroo waren vermengd, en welke in het midden van den kring opgehoopt lagen, werden van het stroo gezuiverd door een wan (Ruth. 3 : 2), gewoonlijk des avonds, wanneer er meestal een koeltje begon te waaien (Jer. 4:11; 51:1 vv.). Dit koeltje dreef dan het kaf van de hooger gelegen dorschvloeren af.

Vaak als beeld gebezigd van het gericht (Ps. 1:4; 35 : 5; 83 : 14; Job 21 : 18 ; Jes. 17 : 17 ; 29 : 5 ; 40 :24; 57 : 13; Jer. 4 : 11 ; 13 : 24; 51 :2; Dan.2:35; Hosea 13 : 3; Zef. 2 : 2). Soms werd ook wel het kaf of met vuur verbrand op het veld (Gen. 15 : 7), of als voeder gebezigd (Gen. 24 : 25; Jes. 11 : 7; 65 : 25). Het wannen geschiedde:

1. door met een vork de aren, die met haksel vermengd waren, tegen den wind in, in de hoogte te werpen, zoodat het koren op den grond viel;
2. door het koren in een zeef op te nemen, waardoor het van onreinheid en langer stroo gezuiverd werd (Amos 9:9; Sir. 27 : 5; Luc. 22:31). De aren, die bij het eerste dorschen nog bijna in haar geheel gebleven waren, werden andermaal door de ossen vertreden, totdat de enkele korrels er waren uitgevallen; 3. eindelijk nam men nog tot geheele reiniging de wan (Jes. 30 : 24; Jer. 15 : 7; Matth. 3 : 12), ook als beeld voor het gericht gebezigd. De uitgedorschte hoop graan bleef, gedurende den dorschtijd op het veld liggen en men sliep er bij (Ruth. 3:4,6,14), om het koren voor dieven te bewaren (1 Sam. 23 : 1). Zij, die er bij bleven, worden veldwachters genoemd (Jer. 4 : 17; Job 27 : 18).

Was de dorschtijd over, dan werd het graan door lastezels of kameelen naaide schuren en korenhuizen gebracht (Gen. 41 : 35; 1 Kron. 27:25; Joël 1 : 17; Matth. 3: 12; Luc. 12 :18), of naar een kelder (Deut. 28 : 8), onderaardsche gewelven (Job 5 : 26). Daar in het Oosten de zeden gedurende duizenden jaren zoo tamelijk dezelfde gebleven zijn, is het meeste, wat de nieuwere reizigers van den akkerbouw mededeelen, ook op de vroegere tijden toepasselijk.