Christelijke encyclopedie

F.W. Grosheide (1926)

Gepubliceerd op 20-01-2020

Aangezicht Gods

betekenis & definitie

I. Gelijk het gelaat des menschen de zichtbare verschijning van de onzichtbare menschenziel, de spiegel der persoonlijkheid is, zoo bedoelt de H.

S., wanneer zij van Gods aangezicht spreekt, vooreerst het wezen Gods, voorzooverre het zich te aanschouwen en te genieten geeft, zoowel in het rijk der natuur als in dat der genade : aldus de naar de wereld der schepselen toegekeerde zijde van het goddelijke wezen, de openbaring zijner persoonlijkheid en zijner heerlijke volkomenheden naar buiten, aan wier kennis vreugde en heil voor ziel en lichaam verbonden is. Hiermede verwant, maar toch niet hetzelfde, is de beteekenis van het woord: Naam van God.

Gold het voor een groote eer het aangezicht des konings te zien (Esth. 1 : 14 ; Jer. 52 : 25), zoo is het nog een veel hooger geluk, wanneer men verwaardigd wordt het aangezicht Gods, hier in den staat der onvolkomenheid, en daar in het rijk der heerlijkheid te aanschouwen. Daarom is Davids hoogste verlangen, het aangezicht Gods in gerechtigheid te aanschouwen (Ps. 17:15; 16:11; 42 : 3, verg. Matth. 5:8; Hand. 2 : 28; 1 Cor. 13 : 12; 1 Joh. 3 : 2; Openb. 22:2—4). Daarentegen is het ter andere zijde een teeken en begin van zware oordeelen, wanneer God zijn aangezicht verbergt (Jes. 54 : 8; 59 : 2; 64 : 7); of, wanneer Hij zijn straffend en toornig aangezicht iemand toekeert (Jer. 44 : 11 ; 1 Petr. 3 : 12; Openb. 6 : 16).II. De vormen waarin God zich openbaart, zijn stemmen Gods, gezichten, engelen, het Woord van den beginne. Daar de volledigste openbaring van het wezen Gods, zijne meest reëele verschijning, de Zoon is, zoo beteekent het aangezicht Gods in bijzonderen zin meermalen, niet alleen de liefderijke tegenwoordigheid der genade Gods bij de geloovigen en zijn heiligen ernst jegens de goddeloozen, maar het persoonlijke Woord (Joh. 1 : 1) door hetwelk de wereld geschapen is. Dit is het zichtbare Ik van den onzienlijken God, één met Jehova, en toch persoonlijk van Hem onderscheiden, door hetwelk Hij aan de eerste menschen, de vaders, de profeten en zieners Gods in uitwendigen vorm is verschenen (1 Cor. 10 : 4) en hetwelk in de volheid des tijds de menschelijke natuur heeft aangenomen.

Nu begrijpen wij ook wat Jacob meent, wanneer hij na dien wondervollen strijd uitroept: „Ik heb God van aangezicht tot aangezicht gezien en mijn ziel is genezen” (Gen. 32 : 30.) De man, die met den aartsvader worstelde, was de Zoon Gods. Gelijke beteekenis heeft de Engel des verbonds, de Engel des Heeren, Maleach Jehova, die volgens meer duidelijke plaatsen (Gen. 18:13; 31 : 11; 13: 14; 15:5,6) als eene persoonlijkheid verschijnt, die verre boven alle geschapene engelen is verheven (verg. Ex. 23 : 20). Hij geeft zich zelven goddelijke namen, goddelijke eer en macht (Gen. 16 : 10, 13; 22 : 11, 12; 48 : 16; Ex. 3:2—6; Richt. 6 :12—16; Mal. 3 :1; Zach. 1 : 12; Hosea 12 : 4, 5). Hij wordt aanvoerder der hemelsche legerscharen (1 Kron. 22 : 16), een vorst over des Heeren leger (Joz. 5 : 13, 14; Jes. 64 : 9) genoemd. Hij was het, die met Mozes sprak van aangezicht tot aangezicht (Ex. 33 :11; Num. 12 : 8; Deut. 34: 7—10), hetgeen met Ex. 33 : 20—23 niet in strijd is, daar dit aanschouwen zijn trappen heeft en de volle heerlijkheid van den Zoon Gods te zien ook aan Mozes nog niet vergund was.

III. Tegenover de neiging der menschen om God met de wereld te vermengen, God als met de wereld geheel te vereenzelvigen, is het van het grootste gewicht, dat de H. S. van den aanvang af de persoonlijkheid van God, die boven de wereld is verheven, naast zijn werken in de wereld zoo sterk doet uitkomen. Een pantheïst kan van Gods aangezicht niet spreken. Dat wat werkelijk bestaat, wordt hem een schaduwbeeld en niets meer. Verder ligt er een groote Goddelijke wijsheid in, dat de onderscheiding van den Heere en van zijn Engel of Zoon het gansche Oude Testament door nog als met nevelen is omgeven, en dat eerst in het Nieuwe Testament met de vleeschwording van het Woord het onderscheid des Vaders en des Zoons helder uitkomt, daar bij de groote neiging Israëls tot afgoderij het geloof aan de eenheid Gods door de onderscheiding licht nog meer zou hebben schade geleden.