Christelijke encyclopedie

F.W. Grosheide (1926)

Gepubliceerd op 08-01-2020

Genade

betekenis & definitie

is de deugd Gods om in liefde te denken aan en te zorgen voor arme, geringe, zondige schepselen, en is ook de naam van alles wat dezen van dien genadigen God ontvangen, zoo voor het tijdelijke als voor het eeuwige leven. Velen zijn gewoon bij genade alleen en uitsluitend te denken aan de vergeving der zonden, aan de gratie of genade die den doemschuldigen zondaar wordt verleend.

Maar het woord genade omvat veel meer en moet veel ruimer worden genomen, want het beteekent in het algemeen het ongehoudene van de goedertierenheid Gods. Geldt dit reeds ten opzichte van het nietige schepsel als zondaar, dat God in niets verplicht of gehouden is hem gunst te betoonen of weldaden te schenken, en dat als God het toch doet dit ongehoudene goedheid of genade is, in veel sterker mate geldt dit ten opzichte van den doemschuldigen zondaar, en dan draagt de genade meer het karakter van goddelijk ontfermen en erbarmen.Genade staat altijd tegenover recht en wil zeggen dat wat eenerzijds geschonken en anderzijds ontvangen wordt niet naar een recht is, dat zich laat gelden, maar uiting en openbaring van vrije gunst, van ongehoudene goedertierenheid. Zoodra een mensch verstaat dat hij op niets recht of aanspraak heeft, gaat zijn oog open voor de genade Gods die het hem toch schenkt en geeft. In Luc. 17 : 18 wordt de gedachte van wat genade in den grond der zaak is, al wordt het woord niet genoemd, zeer duidelijk aangegeven. Bij al wat de mensch doet, heeft hij te bedenken: wij zijn onnutte dienstknechten, want wij hebben maar gedaan hetgeen wij schuldig waren te doen, en kunnen geen recht doen gelden. Dit in verband met Rom 4:4: „nu dengene die werkt wordt het loon niet toegerekend naar genade, maar naar schuld”.

Daarom moeten wij bij genade niet alleen en uitsluitend aan de vergeving der zonden denken, maar in de eerste plaats aan het nederbuigen van den hoogen God tot het nietige schepsel, aan de vrije gunst, en aan het ongehoudene van Gods goedertierenheid. God was niet gehouden Adam een plaats te geven in een zoo heerlijk Paradijs, dat Hij het toch deed was genade. God was niet gehouden Adam een belofte te geven, dat als het werkverbond volbracht was, het eeuwige leven als loon hem geschonken zou worden; dat Hij het toch deed was genade. Genade ziet niet alleen op de geestelijke weldaden, die God voor de eeuwigheid schenkt, maar ook op de tijdelijke zegeningen, die voor dit leven geschonken worden. Daarom onderscheide men tusschen de algemeene en de bijzondere genade. De algemeene genade wordt aan alle menschen geschonken, want God doet aan alle schepselen wel, Hij doet Zijn zon opgaan over boozen en goeden en regent over rechtvaardigen en onrechtvaardigen. De bijzondere genade is alleen en uitsluitend het deel der uitverkorenen, die vergeving van zonden, het heil in Christus en de eeuwige zaligheid ontvangen.

Het Hebreeuwsche woord voor genade is afgeleid van een werkwoord, dat beteekent: zich nederbuigen. Het wijst op de goedheid van den meerdere tot den mindere, op de welwillendheid van den sterkere voor den zwakkere. Daarin is God genadig dat Hij als de Almachtige in gunst uit den hooge nederziet op het nietige schepsel. Zoo verstaan we ook dat in vroeger tijden zij die in hoogheid gezeten waren, voornamelijk de vorsten door hunne onderdanen met den titel Zijn Genade werden aangesproken. Ook uit de spreekwijze van het „genadige knikje” blijkt dat genade oorspronkelijk beteekent de gunstige gezindheid van den meerdere ten opzichte van den mindere. Het Grieksche woord voor genade wijst op aangenaamheid, bevalligheid, gratie en duidt aan dat God een welgevallen heeft Zijn gunst en weldaden te schenken, dat Hij de gaven schenkt omdat het Hem behaagt.

Zoo verstaan we de bekende uitdrukking, die we herhaaldelijk in de Heilige Schrift lezen, als de onderdaan tot zijn koning komt: indien ik genade in uwe oogen gevonden heb, dat wil dan zeggen: als het u welgevallig is dat ik tot u kom, als het u behaagt mij te ontvangen en aan te hooren. Die genade, dat behagelijke, die gratie kan dan ook in den persoon gevonden worden, naar wien het welbehagen uitgaat. Zoo lezen we in Psalm 45:3 ten opzichte van den Messias: „genade is uitgestort op uwe lippen”, wat overeenstemming heeft met het voorafgaande: „Gij zijt veel schooner dan de menschenkinderen.” En merkwaardig is in Luc. 2 : 52, dat Jezus toenam in genade bij God en de menschen, dat wil zeggen in het aangenaam en welbehagelijk zijn voor God en de menschen. In Zacharia 4 : 7 lezen we dat Zerubbabel den hoofdsteen zal voortbrengen met toevoeging: genade, genade zij denzelve. Daar beteekent het: geluk, heil, voorspoed, zegen.

Maar zeer in het bijzonder spreekt de Heilige Schrift, en zij is daar vol van, van zaligmakende genade. Het Evangelie is het Evangelie der genade. Dan is de genade zoo veel rijker en heerlijker dan de ongehouden gunst van den hoogen God en het nietige schepsel, dan is zij de barmhartigheid des ontfermen van den genadigen God over den doemschuldigen zondaar, die alles duizendwerf verbeurd heeft. De zondaar die niets dan eeuwige straf verdiend heeft, moet met Job zeggen: mijn Rechter zal ik om genade bidden (Job. 9 : 15). Dan is er genade in God om de schuld kwijt te schelden en de zonde te vergeven. Maar genade, in dien bijzonderen zin, is dan ook alles wat God voor en aan en in den zondaar doet om hem van schuld en zonde te verlossen en hem de eeuwige zaligheid te schenken.

Voorwerpelijke genade is de eeuwige uitverkiezing en de verordineering van den Middelaar, de oprichting van het verbond des heils, de zending van Christus en de prediking van het Evangelie. Onderwerpelijke genade is de uitwerking en toepassing van dit alles door den Heiligen Geest aan de uitverkorenen. Deze genade begint met de wedergeboorte en vindt haar voltooiing in de heerlijkmaking.

Het is genade in algemeenen zin als God in nederbuigende goedheid aan nietige menschenkinderen gunst wil bewijzen op natuurlijk gebied. Maar het is genade in bijzonderen zin als God doemschuldige zondaren uitverkiest, hun Christus schenkt, hen wederbaart, tot geloof en bekeering brengt, hen de eeuwige zaligheid en heerlijkheid doet beërven. Hier geldt: „uit genade zijt gij zalig geworden door het geloof, en dat niet uit u, het is Gods gave” (Ef. 2:8).