In verschillende soorten komt deze plant in het gehele gebied van Nijl tot Eufraat voor. Sommige zijn echte woestijnbewoners, andere zijn aan de zeekust en langs de oevers der riviertjes te vinden.
In het algemeen zijn het bomen of struiken. De bladeren zijn schubvormig en de takken lang, dun en buigzaam. In de omgeving van Dode Zee en Jordaan beheersen de t. dikwijls het landschapsbeeld, vnl. in struikvorm. De blauwachtig groene blaadjes bedekken de takken dakpansgewijze. Ze geven zodoende weinig schaduw, maar de aanblik van deze struiken is in de bloeitijd zeer schoon, wanneer ze met rozerode bloeiaren geheel overdekt zijn.Onder de naam כēsjel komt de T. in de Bijbel voor, al wordt door de St. Vert. steeds „bos” of „geboomte” weergegeven, Gen. 21 : 33; 1 Sam. 22 : 6; 31 : 13. Een belangrijke kwestie is nog verbonden aan de t., en wel speciaal aan Tamarix nilotica var. mannifera. Deze boom komt voor in de omgeving van de Dode Zee tot aan de grens van Egypte en verder vooral op het Sinaïtisch schiereiland. Op deze t. leeft een bladluis, die de met zijn zuigsnuit uit de boom opgenomen suikerverbindingen uitscheidt, vnl. in de maand Juni. Deze druppels verharden en vallen als langwerpige ronde korrels op de grond. Dit gebeurt vooral des nachts. De zonnestralen doen ze spoedig smelten. De smaak der korrels is aromatisch zoet, het best te vergelijken met uitgekristalliseerde honing. Volgens de opvatting van sommigen is dit het „manna”, waarmede Israël gedurende de woestijnreis gevoed werd. Voor hen, die de letterlijke tekst van de Bijbel aanvaarden, is deze verklaring echter bij voorbaat uitgesloten. Wie nauwkeurig de Bijbelse gegevens bestudeert, komt spoedig tot de conclusie, dat het verschil tussen het manna uit de hemel en het product van de t. zo groot is, dat deze oplossing onaanvaardbaar is.