1. De Hebr. naam sjèqel betekent: gewicht. 1 s. = ¹/₆₀ mine = 2 beka = 16,37 gram.
Pas na de Babylonische ballingschap had men gemunt geld. Vóór de ballingschap werd zowel het goud als het zilver gewogen. 1 s. goud was 13⅓ s. zilver. Maar voor het gemak maakte men een s. zilver, die ¹/₁₀ s. goud waard was of 1 s. zilver = ¹/₁₅ s. goud. Men had stukken zilver en goud van bepaalde grootte, maar ook die stukken moesten bij betaling toch nog gewogen worden. Men droeg een weegschaal met stenen gewichten in de gordel bij zich. Zilver was het gewone betalingsmiddel ; vandaar, dat het woord voor „zilver” ook geld kan betekenen. Na de Babylonische ballingschap had men de zilveren s. gemunt door Simon, de Maccabeër, in de jaren 139 v. C. en volgende, wegende 14,55 gr., waarde ƒ 1.50.2. Zie Landbouw.