Bijbelse encyclopedie

Prof. dr. F.W. Grosheide (1950)

Gepubliceerd op 17-04-2025

LANDBOUW

betekenis & definitie

Een der gevolgen van Israëls verblijf in Egypte, de korenschuur der Oude Wereld, is geweest, dat Israël, zij het gedwongen (Ex. 1 : 14; Deut. 11 : 10—12), kennis kreeg van de l. en fruitteelt. Deze kennis hebben zij gebruikt, toen zij in Kanaän kwamen en daar landbouwende volken verdreven.

Zo is Israël van een herdersvolk een landbouwend volk geworden, dat ook veeteelt beoefende. De wetgeving hield reeds met deze veranderingen rekening en in het verdere deel van het O.T. neemt ook in de beelden van dichter en profeet de l. een belangrijke plaats in. In het N.T. kiest de Here Jezus Zijn beelden niet alleen uit het herdersleven, maar eveneens uit dat van de landbouwer. Nog meer dan de herder is de landbouwer afhankelijk van bodem en klimaat. Dat geldt wel in bijzondere mate voor Palestina, dat slechts vruchtbaar is, indien God het wil (Lev. 26 : 3—4; 26 : 19; Deut. 11 :11—17; 23 : 28; Hos. 14 : 6; Joël 2 : 23—24; Hab. 1 : 10). Dit weerspiegelt zich in het gehele leven, ook in het godsdienstige. De datum der grote feesten wordt niet alleen bepaald door de werkzaamheden op akker en in boomgaard, maar ook in de viering daarvan speelt de opbrengst van akker en gaarde een belangrijke rol.De l. was allereerst graanverbouw. Zodra de vroege regen (na het loofhuttenfeest) gekomen is, begint het ploegen, waarna het eerste zaad wordt uitgestrooid. Vooral in de „regenpauze” na de vroege regen is de arbeid op het land in volle gang. De ploeg had een lichte constructie, de staart werd met de rechterhand vastgehouden, Luc. 9 : 62, en er werd maar ± 20 cm diep geploegd. Gewoonlijk werd de ploeg door runderen getrokken, soms door ezels, Jes. 30 : 24, maar nooit gezamenlijk, Deut. 22 : 10. Men ploegde gewoonlijk met twee dieren tegelijk (juk, span), die met behulp van een juk op de nek voor de ploeg gespannen werden. Het juk is in de H. Schrift een bekend beeld van onderwerping en dienstbaarheid, waarbij ook de onderdelen van het juk genoemd worden (Lev. 26 : 13; 1 Kon. 12 : 4; 2 Kron. 36 : 13; Ps. 75 : 6; Jer. 28 : 13; 27 : 2, 8; Klaagl. 1 : 14; Hos. 11 : 4; Hand. 15 : 10; Gal. 5 : 1; 1 Tim. 6 : 1). Om de dieren aan te sporen, werd een lange stok gebruikt met ijzeren prikkel, de „ossenstok” (Richt. 3 : 31; Jes. 9 : 3; 1 Sam. 13 : 21; Hand. 26 : 14). Na het ploegen volgt het zaaien, gewoonlijk met volle hand (Matt. 13 : 2), ook wel met behulp van de zaadtrechter, een instrument, dat aan de ploeg bevestigd was en het zaad onmiddellijk na het ploegen in de vore deed vallen, Joh. 12 : 24. Zo kon men op rijen zaaien, Jes. 28 : 25. De tarwe wordt het eerst gezaaid, omdat deze meer vochtigheid nodig heeft en langzamer groeit dan de gerst. De korensoorten mochten niet vermengd uitgezaaid worden, maar wel op verschillende delen van de akker, Jes. 28 : 25. Behalve granen (tarwe, gerst, „spelt”) werden ook bonen en linzen gezaaid en soms ook „toekruiden” als munt, dille en komijn. Eggen was in Palestina onbekend, na het zaaien werd het zaad ondergeploegd. Het „eggen” in Jes. 28 : 24 is het klein maken van de kluiten na het ploegen en vóór het zaaien. Indien de vroege regen en de spade regen op zijn tijd valt, gaat de ontwikkeling van het gezaaide geregeld door maar ook die van het onkruid (doornen en distelen, dolik, klaver enz.); dan moet er gewied worden, wat gewoonlijk met de hand gebeurt. Het onkruid laat men meestal liggen, omdat het door de zon spoedig dood brandt. Soms wordt er niet gewied, om het opwassende graan niet te beschadigen, Matt. 13 : 28. Daarna is er enige tijd rust, in welke tijd de graankorrels haar voedingswaarde krijgen en reeds gegeten kunnen worden, Luc. 6 : 11. Als het graan rijp wordt, verandert de kleur van halmen en aren: de gerst wordt geel, de tarweaar wordt witachtig, Joh. 4 : 35. Dit is omstreeks Pasen in de maand Abib (= de arenmaand). Eerst zijn de peulvruchten rijp, dan de gerst, eindelijk de tarwe, Ruth 2 : 23. Er mocht niet van de graanoogst gebruikt worden eer er een offergave (de ᶜōmer) in de tempel gebracht was, Lev. 23 : 14. Dit geschiedde op de tweede dag van het Paasfeest. Dan kon de gersteoogst beginnen, maar in sommige delen van het land was dan het graan nog niet rijp (Bethel, Galilea). De graanoogst kon beëindigd zijn op het „feest van de oogst”, Ex. 23 : 16, het latere Pinksterfeest. Ieder hielp mede, ook de vrouwen, terwijl ook aparte „maaiers” gehuurd werden, Ruth 2, wat soms moeilijk was, Matt. 9 : 37. Gemaaid werd met een getande, ijzeren sikkel, waarbij de halmen vrij hoog werden afgesneden, zodat lange stoppels bleven staan, die dan later door het vee werden afgeweid. Het afgesneden graan werd in de linkerhand gehouden en bij bosjes op de grond gelegd. De dienstmaagden raapten die op en brachten ze op de arm weg, soms los, soms saamgebonden, Gen. 37 : 7; Ps. 129 : 7. De regentijd is voorbij, dus het graan is droog en wordt slechts op korenhopen gezet, indien geen dadelijk transport mogelijk is of wanneer er op de akker zelf gedorst wordt, Richt. 15 : 5. De dorsvloer is een vlakke plaats in de open lucht, Ruth 3 : 3; 2 Sam. 24 : 17; 1 Kon. 22 : 10, die zo nodig daarvoor geschikt gemaakt wordt, Jer. 51 : 33. Het dorsen geschiedde, doordat men over het dik uitgespreide graan runderen liet lopen. Soms werd een slede gebruikt met aan de onderzijde scherpe stukken basalt of ijzer, Job 41 : 21; Jes. 41 : 15, of ook wel raderen, „dorswagen”, „wagenrad”, Jes. 28 : 27. Deze sleden worden eveneens door runderen getrokken. Bij het dorsen ontstaat het fijn getrapte stro (tĕbĕn), dat onderscheiden wordt van het kaf (mōōts), de onderdelen van de aren, Job 21 ; 18. Het stro diende als voedsel voor paarden, runderen, ezels en kamelen. Daarom mocht het dorsende rund niet gemuilband worden, Deut. 25 : 4. Sommige vruchten werden uitgedorst met behulp van een dikke stok, Jes. 28 : 27, wat in tijd van nood ook wel met de granen gebeurde, Richt. 6 : 11; Ruth 2 : 17. Na het dorsen volgt het wannen, dat ook op de dorsvloer plaats vindt. Eerst met behulp van de wanvork (mĭzrĕh) om het gedorste omhoog te gooien, waarbij het stro afgescheiden wordt. Als dan het koren en het kaf nog over is, wordt de wannersschop (răchăth) gebruikt om verder scheiding tot stand te brengen, Jes. 30 : 24. Bij het wannen speelt de wind een belangrijke rol en men tilt de massa min of meer hoog op, al naar de sterkte van de wind. Zo komt ook de scheiding van de verschillende bestanddelen tot stand en vormen zich afzonderlijke hopen. Dikwijls moet meer dan eenmaal gewand worden, Matt. 3 : 12. In verband met de regelmatige verandering van de windsterkte in de loop van een etmaal, kan men het best ’s morgens of ’s avonds wannen en bij heldere maan ook ’s nachts, Ruth 3 : 2. Het gedorste en gezuiverde graan werd bewaard in „schuren” (Joël 1 : 17; Hag. 2 : 20; Matt. 3 : 12; 6 : 26; Luc. 12 : 18), lichte getimmerten met vensters voor licht en frisse lucht. In de kalkbodem was het ook mogelijk onderaardse graanbewaarplaatsen te hebben, die vooral in onrustige tijden gebruikt werden, Jer. 41 : 8. Zie ook Graan, Veeteelt en Vruchtenoogst.

< >