Bijbelse encyclopedie

Prof. dr. F.W. Grosheide (1950)

Gepubliceerd op 17-04-2025

SABBATJAAR

betekenis & definitie

Jahwe schreef in de Mozaïsche wet voor, dat de Israëlieten hun land 6 jaar achter elkaar moesten bewerken, maar in het 7e jaar moesten zij het braak laten liggen en het met rust laten. Dan moest het land een volkomen sabbat hebben, een sabbat voor Jahwe.

Wat vanzelf opkwam moest hun en hun slaven, dagloners, bijwoners, armen, ja, voor hun vee en voor het gedierte in hun land als sabbatopbrengst tot voedsel zijn. Vgl. Ex. 23 : 10, 11; Lev. 25 : 1—7. In dat jaar mocht de schuldeiser zijn volksgenoot niet manen, zijn schuld te betalen, Deut. 15 : 1—11. Er moest dan een kwijtschelding plaats hebben. Een buitenlander mocht men dan wel tot betaling dwingen. Men is het er niet over eens, of deze kwijtschelding betekent een opschorting der betaling of een algehele schenking der schuld. Het eerste schijnt het meest waarschijnlijk te zijn en door Deut. 15 : 9 wordt deze opvatting niet onmogelijk gemaakt. Op het Loofhuttenfeest van dit jaar moest de wet aan geheel Israël worden voorgelezen, Deut. 31 : 10—13. Natuurlijk was de bepaling, dat de schuldeiser de schuldenaar niet manen mocht, hoe billijk ook, in verband met het braak liggen van het land, waardoor de schuldenaar weinig gelegenheid had, om zijn inkomen op peil te houden, lastig voor het zakenleven. Daarom bepaalde Hillel, een wetgeleerde, die leefde kort vóór het optreden van Jezus, dat de schuldeiser voor de rechtbank aan het contract een clausule kon toevoegen, waarin hij de verklaring aflegde, dat hij elke schuld, wanneer hij maar wilde, altijd mocht invorderen. Het s. in Israël is een wijze instelling, beantwoordende aan de eisen der natuur. Zie het door W. H. Gispen gegeven bewijs daarvoor in Bijb. Handb. I bl. 290. Toch had Jahwe een andere bedoeling met de instelling van het s. dan een bloot natuurlijke. Zie Lev. 25 : 2, 4. Het was een sabbat van het land voor Jahwe. Israël moest daaruit leren, dat het land van Jahwe was, dat de aarde deel moest hebben aan de rust van Jahwe. Doch ook, dat het volk van Jahwe zelf bestemd was, om vrij, zonder inspannende arbeid te genieten van de opbrengst van het land. Het s. was een profetie van de rust op de nieuwe aarde, van de eeuwige sabbat. Vgl. over de onderhouding van het s. Lev. 26 : 34, 35, 43; 2 Kron. 36 : 21; Neh. 10 : 31. Jahwe beloofde voor het 6e jaar een bijzonder overvloedige oogst, Lev. 25 : 19—22.

< >