Zeer terecht worden als onrein aangegeven in Lev. 11 : 19 (Deut. 14 : 18) „alle soorten van reigers”, want de r.familie heeft in Palestina en omgeving vele vertegenwoordigers. Sommige (Purperr., Ralr. en Kleine Zilverr.) zijn broedvogels, andere (Blauwe R., Koe-r. en Nachtr.) zijn wintergasten.
1. Purperreiger (Ardea purpurea), zo genoemd naar de donkere purperkleur van borst en flanken is een mooie vogel. Met andere soorten ziet men ze bij het Hoele-meer, aan de Jordaan, de Kison en aan de zeekust.
2. Blauwe Reiger (Ardea cinerea). Weinig vogels hebben zo’n groot verspreidingsgebied. Hij komt in vrijwel alle landen der Oude Wereld voor tot op 60° N.B. Bij de meren in Palestina ziet men ze soms in troepen van 15—20 met zware vleugelslag langzaam overvliegen. Ook staan ze aan de oevers rustig te wachten op hun in het water voorbijschietende prooi.
3. Ralreiger (Ardola ralloïdes). Een kleinere r.soort met sterke snavel en vrij lange, liggende kuif van geelrode veren met donkere punten, terwijl de zijden van de kop roodgeel zijn. Schouder en rug rood-isabella-kleurig. Rest van het lichaam wit; snavel zwart. Broedt in moerassen met beboste oevers. Voedt zich met kleine vissen in ondiep water, met kikkers en waterinsecten.
4. Koereiger (Ardeola ibis). Lijkt weinig op de gewone r. Korte gedrongen gestalte, ook korte poten. Vederkleed wit, op verschillende plaatsen rood afgezet. Verspreidingsgebied: de landen aan de Z.-kust van de Middell. Zee, geheel Afrika en W.-Azië. In Egypte behoort hij tot de meest algemene vogels. In de steppen bij honderden te vinden in de sprinkhanentijd. Ook in Palestina is hij de algemeenste van de r.achtigen en broedt in groten getale in de moerassen van het Hoele-meer. Hij zit bij voorkeur op en bij de grazende runderen, daar hij zich voedt met de insecten, die deze dieren plagen.
5. Kleine Zilverreiger (Egretta garzetta). Kleiner dan de eigenlijke Zilverr., maar even mooi zilverwit. Voedt zich hoofdzakelijk met kleine vissen. Ook in het Nijlgebied is hij niet zeldzaam.
6. Nachtreiger (Nycticorax nycticorax). Valt onmiddellijk op door zijn gedrongen gestalte, zijn korte, dikke snavel, betrekkelijk korte poten en brede slagpennen. Achter op de kop zijn drie lange, witte draadvormige sierveren ingeplant. Kop en rug zijn groenzwart, hals en keel asgrauw, de borst- en buikzijde strogeel. De poten zijn vleeskleurig. Meestal is hij in Palestina doortrekker, maar soms ook standvogel, terwijl hij in geheel Afrika wintergast is. In Nederland komt hij een enkele maal als zomergast voor, maar in de Donaulanden en rondom de Kaspische- en Zwarte Zee is zijn optreden massaal. Hij komt alleen in de omgeving van het water voor, als daar tevens bossen of boomgroepen zijn, waar hij met andere tezamen zijn dagverblijf kan houden. Eerst tegen de avond gaat hij op buit uit, die uit vis bestaat.
De Hebr. naam ’anāphhāh wil zeggen: „hij, die prikkelbaar is” of „snel driftig wordt”. Oorspronkelijk waren de meningen over de vertaling sterk verdeeld, maar reeds Raschi meende, dat „reiger” de juiste benaming was, welke mening thans vrij algemeen gedeeld wordt.