De wet maakt onderscheid tussen m. en doodslag. „Wie iemand slaat, dat hij sterft, zal zeker gedood worden. Maar voor ’t geval, dat hij het er niet op toelegde, doch dat God het zijn hand treffen liet, zal Ik u een plaats stellen, waarheen hij vluchten kan,” Ex. 21 : 13, 14.
Dat wijst op het barmhartige van het standpunt van de Wetgever van het Bondsboek.Er moest onderzocht worden of er voorheen een verhouding van vijandschap en haat tussen beide personen bestond; alleen in geval de een de ander uit haat bespied, overvallen en zó geslagen had, dat hij moest sterven, kon er van m. worden gesproken, Deut. 19 : 4, 11, 12. De moordenaar werd steeds gedood, Lev. 27 : 27; Ex. 21 : 12. Echter erkent het Verbondsboek het recht van de noodweer; indien een dief bij een inbraak betrapt en geslagen wordt, zodat hij sterft, heeft hij geen bloedschuld, Ex. 22 : 2; gebeurde dit als de zon was opgegaan, dan was zijn recht daarop vervallen en had hij bloedschuld. Want in dit geval had hij zich de hulp van anderen kunnen verschaffen, Ex. 22 : 3.