(Messor ap.). De soorten van het geslacht Messor leven in ondergrondse nesten en zijn de meest algemene m.soorten van Palestina.
Er zijn weinig landen, waar m. in groter menigte en vooral in groter aantal soorten voorkomen, dan daar. Letterlijk overal zijn ze te vinden, zelfs op de kaalste zandvlakten en de meest dorre rotsbodem. Soms zijn ze nauwelijks een mm groot, maar andere overtreffen in lengte en dikte Europese bijen en wespen. Ook de kleuren lopen sterk uiteen. Merkwaardig is, dat het in Nederland meest algemene geslacht Formica, waartoe bv. de Rode Bosmier behoort, in Palestina totaal ontbreekt. Het geslacht Messor heeft ondergrondse nesten, waarin de m.staat, bestaande uit mannetjes, wijfjes en arbeidsters, leeft. Zij voeden zich vnl. met plantaardige stoffen, zodat de „soldaten”, die op roof uitgaan, ontbreken. De arbeidsters (onontwikkelde wijfjes) zijn éénvormig met vrij grote kop en stevige kaken, waarmede zij de graankorrels transporteren en fijnknagen tot voedsel voor de jongen. De grootste activiteit ontwikkelen deze m. in de zomer, Spr. 6 : 8; 30 : 25. Dan vergaderen zij grote massa’s graankorrels die ze zowel van de akkers wegslepen als van de dorsvloer en uit de schuren. Hun ijver is spreekwoordelijk, Spr. 6 : 6, zij werken in die tijd 16 uur per dag. Daardoor veroorzaken ze belangrijke schade. Van een winterslaap is geen sprake, juist in de regentijd, de „winter”, hebben de bruiloftsvluchten plaats, worden de eieren gelegd en de jongen verzorgd met behulp van de in de zomer opgelegde voorraden, zo nodig nog aangevuld met het pas gezaaide graan van de akker of de uitgekomen jonge frisse bladeren van allerlei planten.