1. De zoon van Methusaël en een afstammeling van Kaïn.
Zie over hem Gen. 4 : 18—24. Zijn vrouwen heetten Ada en Zilla. Bekend is het wraakzuchtige lied, dat hij zong, Gen. 4 : 23, 24.2. De zoon van Methusalah en een nakomeling van Seth, Gen. 5 : 25—31. L. gaf aan zijn zoon de naam Noach, in de verwachting, dat deze de mensen zou troosten over hun arbeid en over de moeite hunner handen vanwege de aardbodem, die de Here vervloekt had. Zie ook Ain Fasjka.