Het Hebr. woord ōdĕm, dat voorkomt Ex. 28 : 17; 39 : 10; Ez. 28 : 13 en door St.Vert. wordt weergegeven met: sardis, N.B. Gen.: rode j., duidt in elk geval een rode edelsteen aan.
Hij is de eerste in de 1e rij van edelstenen op het borstschild van de hogepriester. De rode j. stond bij de oude Egyptenaren in hoog aanzien. Hij kwam in de Libyse woestijn, in het Nijlbekken en in Sinaï veel voor en wordt daar nog wel gevonden. Hij werd veel gebruikt als amulet en als zegelsteen. De Israëlieten zullen wel bij hun vertrek uit Egypte van deze edelstenen meegenomen hebben. Zie J. Bolman, De edelsteenen uit den Bijbel (1938), bl. 25—29.